- Spaans Nederlands
- dulce = zoet
- mucha gente = veel mensen
- me = me
- por qué = waarom
- hacemos = we maken
- la fábrica de chocolate = de chocoladefabriek
- la provincia = de provincie
- quizás = misschien
- lógico = logisch
- la base = de basis
- el pueblo = het dorp
- para nosotros = voor ons
- familiar = familie-
- nuestra familia = onze familie
- la marca = het merk
- en toda España = in heel Spanje
- exportar = exporteren
- mis hermanos = mijn broers en zussen
- el director = de directeur
- la directora = de directrice
- de exportaciones = export-
- ya = al
- incluso = zelfs
- a sus 78 años = met zijn 78 jaar
- está = is aanwezig
- todos los días = iedere dag
- delante de = voor
- en el centro = in het midden
- están = ze zijn
- su padre = zijn vader
- e = en
- detrás = erachter
- al lado de él / a su lado = naast hem
- corresponder a = passen bij
- el artículo = het artikel