FR
EN
NL
DE
ES
IT
Apprendre le vocabulaire
Conseils
Méthode d'étude
Démarrer
Wozzol
Conseils
Méthode d'étude
Listes de vocabulaire
Actualités
Apprendre du vocabulaire
Si vous souhaitez apprendre plus de vocabulaire dans une langue étrangère, n'hésitez pas à nous le faire savoir.
Contactez nous
Liste de vocabulaire
Listes de vocabulaire
Spaans
De Uitgeversgroep
SPA 1 op A2-niveau
A2 - Deel Vrijetijdssector - 1e editie
SPA 1, Hoofdstuk 2
Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.
Actions
Liste ouverte pour apprendre
Imprimer la liste sous forme de
flashcards
Exporter la liste dans un fichier texte
Spaans
Nederlands
la profesión
=
het beroep
el/la estudiante
=
de student(e)
el/la auxiliar de vuelo
=
de luchtvaartsteward/ess
la azafata
=
de stewardess/de hostess
el/la sobrecargo
=
de purser (mnl/vr.)
el mecánico
=
de monteur
el animador/
=
de animatiemedewerker
la animadora
=
(-ster)
el fotógrafo
=
de fotograaf
el arquitecto
=
de architect
el/la recepcionista
=
de receptionist(e)
el/la estudiante en prácticas
=
de stagiair(e)
¿Dónde?
=
Waar?
el nombre
=
de naam
lunes-martes-miércoles-jueves
=
maandag-dinsdag-woensdag-donderdag
viernes-sábado-domingo
=
vrijdag-zaterdag-zondag
aquí
=
hier
allí
=
daar
¿De dónde?
=
Waar vandaan?
¿De dónde eres?
=
Waar kom je vandaan?
Soy de…
=
Ik kom uit…
¿Es usted de…?
=
Komt u uit…?
¿Eres de…?
=
Kom je uit…?
¿Qué?/¿Cuál?
=
Wat/welk(e)?
¿Qué es un sobrecargo?
=
Wat is een purser?
¿Cuál es tu profesión?
=
Wat is je beroep?
¿Cuándo?
=
Wanneer?
¿Adónde?
=
Waarheen?
yo/tú/usted/él/ella/
=
ik/jij/u/hij/zij/
nosotros(as)/vosotros(as)/
=
wij/jullie
ellos/ellas/ustedes
=
zij / u (mv)
Bélgica
=
België
Bruselas
=
Brussel
Brujas
=
Brugge
Alemania
=
Duitsland
Munich
=
München
el camping
=
de camping
el supermercado
=
de supermarkt
la parcela
=
de plaats (op een camping)
el ascensor
=
de lift
la escalera
=
de trap
la barrera
=
de slagboom
el periódico
=
de krant
un helado
=
een ijsje
la dirección
=
het adres
el arte moderno
=
de moderne kunst
el norte
=
het noorden
trabajar
=
werken
trabajo
=
ik werk
trabajas
=
jij werkt
trabaja
=
hij / zij / u werkt
trabajamos
=
wij werken
trabajáis
=
jullie werken
trabajan
=
zij werken / u (m.v.) werkt
vivir
=
wonen / leven
vivo
=
ik woon
vives
=
jij woont
vive
=
hij / zij / u woont
vivimos
=
wij wonen
vivís
=
jullie wonen
viven
=
zij wonen / u (m.v.) woont
mi(s) / tu(s) / su(s)
=
mijn / jouw / zijn (haar / uw)
tu carta
=
jouw brief
tus cartas
=
jouw brieven
Buenas tardes
=
Goedemiddag
Encantado / Encantada
=
Aangenaam kennis te maken
Sí
=
Ja
Por favor
=
Alstublieft (als je wat vraagt)
Bueno,…
=
Nou,…
costar: cuesta
=
kosten: het kost
gustar
=
bevallen / bevallen (houden van)
Me gusta España
=
Spanje bevalt me
cerrar (ie)
=
sluiten
cierro
=
ik sluit
cerrado
=
gesloten
abierto
=
open
de
=
van/uit
me gusta(n)
=
ik…
te gusta(n)
=
jij…
le gusta(n)
=
hij / zij / u...
nos gusta(n)
=
wij…
os gusta(n)
=
jullie…
les gusta(n)
=
zij…/ u (m.v.)…
Nos gusta la cerveza
=
Wij houden van bier
comer
=
eten
como
=
ik eet
comes
=
jij eet
come
=
hij / zij / u eet
comemos
=
wij eten
coméis
=
jullie eten
comen
=
zij eten / u (m.v.) eet
ser
=
zijn (werkwoord)
soy
=
ik ben
eres
=
jij bent
es
=
hij / zij / het / u is bent
somos
=
wij zijn
sois
=
jullie zijn
son
=
zij zijn / u (m.v.) bent