FR
EN
NL
DE
ES
IT
Apprendre le vocabulaire
Conseils
Méthode d'étude
Démarrer
Wozzol
Conseils
Méthode d'étude
Listes de vocabulaire
Actualités
Apprendre du vocabulaire
Si vous souhaitez apprendre plus de vocabulaire dans une langue étrangère, n'hésitez pas à nous le faire savoir.
Contactez nous
Liste de vocabulaire
Listes de vocabulaire
Spaans
Prisma - Spaans voor zelfstudie
Cursus - 1e editie
Hoofdstuk 9 - Les 9
Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.
Actions
Liste ouverte pour apprendre
Imprimer la liste sous forme de
flashcards
Exporter la liste dans un fichier texte
Spaans
Nederlands
abrazar
=
omarmen / omhelzen
agujetas, las
=
spierpijn
la barriga
=
buik (b...)
el bazo
=
milt
la boca
=
mond
el brazo
=
arm
la cabeza
=
hoofd
la cama
=
bed
cansado
=
moe
cansadísimo
=
heel moe
el consultorio
=
praktijk
convenido
=
afgesproken, overeengekomen
el corazón
=
het hart
el cuerpo
=
lichaam
cuidarse
=
voorzichtig zijn, voor zichzelf zorgen
curar
=
genezen
el dedo
=
vinger
el dedo del pie
=
teen
el deporte
=
sport
el descanso
=
rust
el diente
=
tand
digerir
=
verteren
la digestión
=
vertering
doctor, el
=
dokter
doler
=
pijn doen
dolor, el
=
pijn
dolor de cabeza, el
=
hoofdpijn
dolor de garganta, el
=
keelpijn
dolor de espalda, el
=
rugpijn
doloroso
=
pijnlijk
espalda, la
=
rug
estómago, el
=
maag
exactamente
=
exact, precies
extremidades, las
=
ledematen
famoso
=
beroemd
fiebre, la
=
koorts
frente, la
=
voorhoofd
fuerte
=
sterk, krachtig
garganta, la
=
keel
grave
=
zwaar, ernstig
gripe, la
=
griep
hígado, el
=
lever
horrible
=
barstende, afschuwelijke
humano
=
menselijk
intestino delgado, el
=
dunne darm
intestino grueso, el
=
dikke darm
intestinos, los
=
ingewanden
labios, los
=
lippen
latir
=
kloppen (v. hart)
lengua, la
=
tong
manos, las
=
handen
masticar
=
kauwen
medicina, la
=
medicijn
médico, el
=
arts
medio de transporte, el
=
transportmiddel
mejorar
=
verbeteren
morder
=
bijten
morir
=
doodgaan
muela, la
=
kies
muerte, la
=
dood
mundo, el
=
wereld
nariz, la
=
neus
náuseas, las
=
misselijkheid
oír
=
horen
ojo, el
=
oog
oler
=
ruiken
paciente, el / la
=
patiënt
pálido
=
bleek
páncreas, el
=
alvleesklier
parecer
=
lijken
pensar
=
denken
pie, el
=
voet
pierna, la
=
been
posible
=
mogelijk
pulmones, los
=
longen
recetar
=
voorschrijven (recept)
regular
=
gewoon, gaat wel
resfriado, el
=
verkoudheid, kou
respirar
=
ademhalen
restaurante, el
=
restaurant
riñón, el
=
nier
río, el
=
rivier
saborear
=
smaken, smullen, proeven
secretaria, la
=
secretaresse
segregar
=
afscheiden, uitscheiden
sentir (e>ie-i)
=
voelen
sentirse (e>ie-i)
=
zich voelen
tocar
=
aanraken
tórax, el
=
borstkast
tos, la
=
hoest
tronco, el
=
romp
unánime
=
unaniem, eenstemmig
uña, la
=
nagel
urgente
=
urgent, spoedig
vaso, el
=
glas
vejiga, la
=
blaas
vientre, el
=
buik