Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Frans Nederlands
  • sortir = uitgaan / naar buiten gaan
  • le / la bénévole = de vrijwilliger / de vrijwilligster
  • ma valise = mijn koffer
  • ma casquette = mijn petje / mijn pet
  • ma trousse de toilette = mijn toilettas
  • des chaussettes = sokken
  • le survêt / le survêtement = het trainingspak
  • Tu as vu? = Heb je gezien?
  • en soldes = in de uitverkoop
  • un magasin = een winkel
  • la taille = de kledingmaat / de maat
  • large = wijd / ruim
  • à l’aise = op je gemak / op uw gemak
  • samedi = zaterdag
  • beaucoup de monde = veel mensen
  • une promotion / une promo = een aanbieding
  • une bonne affaire = een koopje
  • Vous entendez? = Hoort u dat? / Hoort u?
  • votre mari = uw echtgenoot / uw man
  • voici = alstublieft
  • tomber = vallen
  • exister = bestaan
  • la journée = de dag
  • même = zelfs
  • juste avant = net voor
  • elle préfère = zij heeft liever / ze heeft liever / zij prefereert / ze prefereert
  • il ressemble à = hij lijkt op
  • il veut = hij wil
  • bleu = blauw
  • on achète = wij kopen / men koopt
  • en ville = in de stad
  • autre chose = iets anders
  • Je ne sais pas encore. = Ik weet het nog niet.
  • noir = zwart
  • la boutique = de winkel / de boetiek
  • C’est tendance. = Dat is in de mode.
  • Je suis d’accord. = Ik ben het eens. / Ik ben het met je eens. / Ik ben akkoord.
  • la coupe = het model
  • essayer = passen / proberen
  • je prends = ik neem