- Frans Nederlands
- la suite = het vervolg
- différent = ander / verschillend
- différente = ander / verschillend
- la minute = de minuut
- plus tard = later
- les jardins = de tuinen
- les jardins du château = de tuinen van het kasteel
- le jardin = de tuin
- Vous êtes en vacances ? = Zijn jullie op vakantie?
- rester = blijven
- le jour = de dag
- je ne suis pas en vacances = ik ben niet op vakantie
- ne … pas = niet
- au fait = trouwens
- demain = morgen
- visiter = bezichtigen / bezoeken
- l'ami = de vriend
- l'amie = de vriendin
- Ça vous intéresse ? = Interesseert jullie dat?
- on ne parle pas bien = we spreken niet goed
- Mais si ! = Jawel!
- voilà = hier is
- mon numéro de portable = mijn mobiele nummer
- le portable = de mobiele telefoon / het mobieltje
- un moment = een ogenblikje
- le moment = het ogenblik / het moment
- bon = goed
- On continue la visite ensemble ? = Zullen we de rondleiding samen voortzetten?
- ensemble = samen
- D'accord ! = Afgesproken! / Oké!
- Vous n'êtes pas français ? = Zijn jullie niet Frans ?
- Vous n'êtes pas français ? = Bent u niet Frans ?
- le Français = de Fransman
- la Française = de Française
- la négation = de ontkenning