Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Frans Nederlands
  • le coiffeur = de kapper
  • le rêve = de droom
  • la coupe de cheveux = het kapsel
  • fuir = vluchten / uit de weg gaan
  • l’agence = het bureau
  • l’enlèvement = de ontvoering
  • la détresse = de tegenspoed / wanhoop
  • quoi qu’il arrive = wat er ook gebeurt
  • le destin = het lot
  • aveugle = blind
  • comme d’habitude = zoals gewoonlijk
  • la baguette magique = het toverstafje
  • basculer = omslaan / omwentelen
  • le libraire = de boekhandelaar
  • le bonheur = het geluk
  • croyez-moi = geloof me
  • soudain = plotseling
  • méchant = gemeen / vals
  • actuellement = nu / op dit moment
  • la terre = de aarde
  • joyeusement = met plezier / vrolijk
  • le monde = de wereld
  • épouser = trouwen
  • le masque = het masker
  • se déshabiller = zich uitkleden
  • le conseiller = de adviseur
  • l’alliance = de trouwring
  • soyez vous-même = wees uzelf
  • sauver = redden
  • taper = drukken / toetsen
  • le tournage = de opname / het draaien
  • le réalisateur / le metteur en scène = de regisseur
  • le spectacle = de voorstelling
  • la bande-annonce = de trailer
  • l’écran = het scherm
  • le plateau = de set
  • la pâtisserie = de banketbakker / het gebak
  • favoriser = bevorderen
  • l’habitude = de gewoonte
  • le sel = het zout
  • la feuille = het blaadje
  • à emporter = om mee te nemen
  • le goût / la saveur = de smaak
  • le petit-déjeuner = het ontbijt
  • le riz = de rijst
  • consacrer à = besteden aan
  • le chou-fleur = de bloemkool
  • le produit laitier = het zuivelproduct
  • précuit = voorgegaard / voorgekookt
  • le légume = de groente
  • sous-estimer = onderschatten
  • à volonté = zo veel men wil / onbeperkt
  • le robinet = de kraan
  • la carotte = de wortel
  • la pâte = de pasta / de deegwaren
  • composer = samenstellen
  • au moins = minstens
  • le réfrigérateur / frigo = de koelkast
  • être pressé = haast hebben
  • la recommandation = de aanbeveling
  • le corps = het lichaam
  • instantané = instant
  • la boisson gazeuse = de koolzuurhoudende drank
  • sûr = zeker / veilig
  • têtu = koppig
  • la veille au soir = de vorige avond
  • le verre = het glas
  • la fourchette = de vork
  • l’assiette = het bord
  • la nappe = het tafelkleed
  • la cuillère = de lepel
  • le couteau = het mes
  • le congé = de vakantie / het verlof
  • reporter = uitstellen
  • le coup de tonnerre = de donderslag
  • en moyenne = gemiddeld
  • le drapeau = de vlag
  • un œil = een oog / een oogje
  • étouffant = verstikkend
  • rattraper = inhalen
  • la vague = de golf
  • l’équilibre = het evenwicht
  • l’infirmerie = de eerstehulppost
  • la serviette = de handdoek
  • souffrir = lijden
  • la chaise longue = de ligstoel
  • l’interruption = de onderbreking
  • innocent = onschuldig
  • la glacière = de koelbox
  • rester debout = rechtop blijven staan
  • le secours = de hulp
  • soigner = verzorgen
  • le sable = het zand
  • la canicule = de hittegolf
  • la collision = de botsing
  • évidemment = natuurlijk
  • les tongs = de teenslippers
  • le requin = de haai
  • tripler = verdriedubbelen
  • l’agence immobilière = het makelaarskantoor
  • mordre = bijten
  • mordu = gebeten
  • gonflable = opblazen / opblaasbaar
  • le verglas = de ijzel
  • la perturbation = de storing
  • nuageux = bewolkt
  • la grêle = de hagel
  • le ciel = de hemel / de lucht
  • la pression atmosphérique = de luchtdruk
  • en autonomie = zelfstandig
  • le taux = het gehalte
  • se fier à = vertrouwen op
  • compatible = bij elkaar passend
  • vérifier = controleren
  • l’accompagnateur = de begeleider
  • la voie = de weg
  • être déterminé à = vastbesloten zijn om
  • réchauffer = opwarmen
  • accomplir = voltooien / uitvoeren
  • le brouillard = de mist
  • le sang = het bloed
  • le bouton = de knop
  • l’appareil = het apparaat
  • surmonter quelque chose = iets overwinnen
  • diminuer = verminderen
  • élevé = hoog
  • incapable = niet in staat
  • le tuyau = het buisje
  • la conquête = de verovering
  • la victoire = de overwinning
  • l’effort = de moeite / de inspanning
  • perdre connaissance = flauwvallen
  • la piqûre = de injectie / de prik
  • se rendre compte = zich realiseren
  • entreprendre = ondernemen
  • le temps se gâte = het weer verslechtert
  • l’ascension = de beklimming
  • gérer = regelen / beheersen
  • le refuge = de berghut
  • l’anémie = de bloedarmoede
  • l’asthme = de astma
  • la crise cardiaque = de hartaanval
  • attraper un rhume = een verkoudheid oplopen
  • souffrir de = lijden aan
  • le cancer = de kanker
  • la commande = de bestelling
  • l’oignon = de ui
  • à feu moyen = op matig vuur
  • la cuisson = de bereiding
  • l’amateur = de liefhebber
  • brûler = branden / verbranden
  • la chaîne = de keten
  • l’os = het bot
  • souriez ! = glimlachen!
  • le vinaigre = de azijn
  • le porc = het varken / het varkensvlees
  • s’occuper de = zich bezighouden met
  • arroser = overgieten
  • le poulet / la poule = de kip
  • l’étoile = de ster
  • le poivre = de peper
  • l’escalope = de schnitzel
  • la marmite = de stoofpan
  • faire cuire = bakken
  • la marchandise = de koopwaar
  • obtenir = verkrijgen
  • l’enseignant = de onderwijzer
  • le lard = het spek
  • l’orthographe = de spelling
  • le lapin = het konijn
  • dresser = opmaken / opzetten
  • estimer = van mening zijn / schatten
  • le plat = de maaltijd
  • la galette bretonne = hartige pannenkoek
  • l’escargot = de slak
  • la ratatouille = gerecht met courgette en aubergine
  • le cassoulet = ragout met witte bonen en vlees
  • la quiche lorraine = hartige taart met spekjes
  • le foie gras = ganzenleverpaté
  • le meurtre = de moord
  • en argent = van zilver
  • en or = van goud
  • quotidien = dagelijks
  • l’espace = de ruimte
  • faire des économies = sparen / bezuinigen
  • avouer = bekennen
  • faire une fugue = vluchten / weglopen
  • l’infirmier = de verpleger
  • l’infirmière = de verpleegster
  • la bague = de ring
  • la navette = de pendeldienst
  • séjourner = verblijven
  • voler = stelen
  • il a été volé = hij is gestolen
  • envisager = overwegen
  • le trou = het gat
  • alors que = terwijl
  • grâce à = dankzij
  • le cerveau = de hersenen
  • restreint = beperkt
  • l’huître = de oester
  • le jour férié = de feestdag
  • douloureux = pijnlijk
  • la montre = het horloge
  • le couloir = de gang
  • allongé = liggend
  • le comportement = het gedrag
  • éviter = vermijden
  • interrompre = onderbreken
  • interrompu = onderbroken
  • être en train de = bezig zijn te
  • guérir = genezen
  • le désinfectant = het ontsmettingsmiddel
  • le sparadrap = de pleister
  • la pince à épiler = de pincet
  • le bandage = het verband
  • enlever une écharde = een splinter verwijderen
  • la trousse de secours = de verbanddoos