Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Engels Nederlands
  • mood = stemming
  • I am not in the mood for this.

    Ik ben niet in de stemming hiervoor.

  • feel = voel
  • I (to) feel pain in my back.

    Ik voel pijn in mijn rug.

  • feeling = gevoel
  • I've got a bad feeling about this abandoned house.

    Ik heb een slecht gevoel over dit verlaten huis.

  • emotion = emotie
  • Being happy is an emotion.

    Blij zijn is een emotie.

  • to be fond of = dol zijn op, veel houden van
  • That couple used to be fond of each other

    Dat stelletje was dol zijn op, veel houden van elkaar.

  • care = zich iets aantrekken
  • Do you think they (to) care about the rules?

    Denk je dat zij zich iets aantrekken van de regels?

  • to like = leuk vinden
  • You are going to like this, it is so you.

    Je gaat dit leuk vinden, het is echt wat voor jou.

  • love = houden van
  • My boyfriend and I (to) love each other.

    Mijn vriend en ik houden van elkaar.

  • to hate = haten
  • You do not need to hate all men.

    Je hoeft niet alle mannen te haten.

  • joy = vreugde
  • The new baby brought a lot of joy into their lives.

    De nieuwe baby gaf veel vreugde in hun leven.

  • happiness = geluk
  • Everybody wishes for happiness.

    Iedereen wenst geluk.

  • wonderful = geweldig, heerlijk
  • You look wonderful in that dress.

    Je ziet er geweldig, heerlijk in die jurk.

  • afraid = bang, angstig
  • My kid is afraid in the dark.

    Mijn kind is bang, angstig in het donker.

  • to laugh = lachen
  • Her joke was so funny, everybody started to laugh.

    Haar grapje was zo leuk, iedereen moest lachen.

  • enjoy = genieten
  • I hope you will (to) enjoy my suprise.

    Ik hoop dat je kan genieten van mijn verrassing.

  • pity = medelijden
  • I have pity with everyone walking in the rain.

    Ik heb medelijden met iedereen die loopt in de regen.

  • That's a pity. = Dat is jammer.
  • awful = vreselijk, afschuwelijk
  • That is an awful thing to say.

    Dat is een vreselijk, afschuwelijk iets om te zeggen.

  • to cry = huilen
  • She wanted to cry after hearing the sad news.

    Ze wilde huilen na het horen van het slechte nieuws

  • tear = traan
  • He shed a tear after his dog passed away.

    Hij liet een traan nadat zijn hond was overleden.

  • angry = kwaad
  • I am angry with him for hitting me.

    Ik ben kwaad op hem omdat hij me sloeg.

  • lonely = eenzaam, alleen
  • Henk felt very lonely in his own house.

    Henk voelde zich heel eenzaam, alleen in zijn eigen huis.

  • jealous = jaloers
  • My girlfriend is very jealous when I talk to other girls.

    Mijn vriendin wordt heel jaloers als ik met andere meisjes praat.

  • silly = dwaas, onnozel
  • Do not worry about something that silly.

    Maak je geen zorgen om zoiets dwaas, onnozel.

  • serious = serieus
  • He was not kidding, he was serious.

    Hij maakte geen grapje, hij was serieus.