Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Engels Nederlands
  • above = boven
  • You are above that kind of behaviour.

    Je staat boven dat soort gedrag.

  • angry = boos
  • When he gets angry, he starts to yell.

    Als hij boos wordt, begint hij te schreeuwen.

  • close = dik bevriend
  • We are best friends, therefore we are close.

    We zijn beste vrienden, daarom zijn we dik bevriend.

  • each other = elkaar
  • The monkeys are grooming each other.

    De apen zijn elkaar aan het vlooien.

  • friend = vriend / in
  • We do everything together, he is my best friend.

    We doen alles samen, hij is mijn beste vriend / in.

  • friendly = vriendelijk
  • He is very friendly.

    Hij is heel vriendelijk.

  • husband = echtgenoot / man
  • After we got married, he became my husband.

    Nadat we waren getrouwd, werd hij mijn echtgenoot / man

  • in love = verliefd
  • We fell in love last summer.

    We werden afgelopen zomer verliefd.

  • married = getrouwd
  • After being in a relationship for ten years, they got married.

    Nadat ze tien een relatie hadden, zijn ze getrouwd.

  • neighbour = buurman / buurvrouw
  • The person living next to you, is your neighbour.

    De persoon die naast je woont is je buurman / buurvrouw.

  • nervous = zenuwachtig
  • He got very nervous thinking about the test tomorrow.

    Hij werd heel zenuwachtig toen hij aan de toets van morgen dacht.

  • next to = naast
  • Neighbours live next to each other.

    Buren wonen naast elkaar.

  • party = feestje
  • For her 16th birthday, she threw an enormous party.

    Voor haar 16e verjaardag gaf ze een enorm feestje.

  • to chat = babbelen
  • Some girls really like to chat.

    Sommige meisjes houden veel van babbelen.

  • kiss = kus
  • I gave him a (to) kiss goodbye.

    Ik gaf hem een kus bij het afscheid.

  • listen to music = luisteren naar muziek
  • They (to) listen to music and sing along.

    Ze luisteren naar muziek en zingen mee.

  • to meet = ontmoeten
  • It was really nice to meet you.

    Het was heel leuk om je te ontmoeten.

  • play = spelen
  • The sun is shining, let's go (to) play outside.

    De zon schijnt, laten we buiten gaan spelen.

  • to queue = in de rij staan
  • We had to queue to get into the cinema, it was very crowded.

    We moesten in de rij staan voor de bioscoop, het was heel druk.

  • to visit = bezoeken
  • She went to visit her aunt in hospital.

    Ze ging haar tante bezoeken in het ziekenhuis.

  • wait = wachten
  • I can't (to) wait to go to Spain next Friday, I wish it was Friday.

    Ik kan niet wachten tot ik naar Spanje ga volgende vrijdag, ik wou dat het al vrijdag was.

  • watch TV = tv kijken
  • We can (to) watch TV together if you know any good TV programmes.

    We kunnen samen tv kijken als je een leuk televisie programma kent.

  • wife = echtgenote / vrouw
  • After they got married, she became his wife.

    Nadat ze waren getrouwd werd zij zijn echtgenote / vrouw.

  • with = met
  • We can go with or without you.

    We kunnen met of zonder je gaan.

  • pencil = potlood
  • You can borrow my pencil to write your letter.

    Je kan mijn potlood lenen om je brief te schrijven.