Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Engels Nederlands
  • animal = dier
  • The elephant is a big animal.

    De olifant is een groot dier.

  • bird = vogel
  • My bird has red feathers.

    Mijn vogel heeft rode veren.

  • cat = kat
  • The cat was playing with the mouse.

    De kat was met de muis aan het spelen.

  • cat food = kattenvoer
  • I went to the store to get my cat some cat food.

    Ik ging naar de winkel om voor mijn kat wat kattenvoer te halen.

  • chicken = kip
  • A chicken lays an egg.

    Een kip legt een ei.

  • cow = koe
  • In the summer the cow grazes.

    In de zomer graast een koe.

  • dog = hond
  • Many people have a dog for a pet.

    Veel mensen hebben een hond als huisdier.

  • duck = eend
  • We are going to feed the duck in the park.

    Wij gaan de eend in het park voeren.

  • farm = boerderij
  • A cow lives on a farm.

    Een koe leeft op een boerderij.

  • fish = vis
  • Do you prefer fish or meat?

    Eet je liever vis of vlees?

  • frogs = kikkers
  • My brother and I like to catch frogs.

    Mijn broer en ik vinden het leuk om kikkers te vangen.

  • goat = geit
  • A goat is a milk animal, like a cow.

    Een geit geeft melk, zoals een koe.

  • hairy = harig
  • That guy has a lot of hair, he is very hairy.

    Die man heeft veel haar, hij is erg harig.

  • horse = paard
  • I like to ride my horse.

    Ik hou ervan om op mijn paard te rijden.

  • lizard = hagedis
  • A lizard is a reptile.

    Een hagedis is een reptiel.

  • monkey = aap
  • A monkey can climb into a tree very easily.

    Een aap kan heel makkelijk in een boom klimmen.

  • sheep = schaap
  • What sound does a sheep make?

    Welk geluid maakt een schaap?

  • small = klein
  • A mouse is a very small animal.

    Een muis is een heel klein dier.

  • snakes = slangen
  • I am afraid of snakes .

    Ik ben bang voor slangen.

  • spider = spin
  • The spider made a web.

    De spin heeft een web gemaakt.

  • thin = dun
  • That shirt is not very thick, it is thin.

    Dat shirt is niet dik, het is dun.

  • bite = bijten
  • Look out! That dog will (to) bite you.

    Kijk uit! Die hond zal je bijten.

  • eat = eten
  • In the evening we (to) eat dinner.

    In de avond eten we avondeten.

  • feed = voeden
  • Would you like (to) feed the dogs?

    Zou jij de honden willen voeden?

  • sleep = slapen
  • At night, everyone needs (to) sleep.

    In de nacht moet iedereen slapen.