Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Frans Nederlands
  • sous prétexte de = onder voorwendsel van
  • le vinyle = de langspeelplaat / de lp
  • apparemment = schijnbaar
  • la myrtille = de bosbes
  • le panneau = het bord
  • ligoter = vastbinden
  • découvert = onbedekt
  • le désarroi = de verwarring
  • récupérer = terugkrijgen
  • la vocation = de roeping
  • muter = overplaatsen
  • le bonnet = de muts
  • la rupture = de breuk
  • profitable = waardevol / nuttig
  • le dragueur = de versierder
  • la dragueuse = de versierster
  • être mordu = verliefd zijn
  • il me plaît = ik vind hem leuk
  • elle me plaît = ik vind haar leuk
  • flirter = flirten
  • kiffer quelqu’un = iemand leuk vinden
  • le séducteur = de verleider
  • la séductrice = de verleidster
  • outre = behalve
  • élaborer = ontwikkelen
  • étroitement = nauw
  • cependant = echter / toch
  • l’éducation = de opvoeding
  • tranquille = rustig
  • acquérir = verwerven
  • avancer = vooruitgaan
  • profond = diep
  • se réduire à = zich beperken tot
  • habile = handig
  • être impliqué = betrokken zijn
  • surdoué = hoogbegaafd
  • l’outil = het middel / het instrument
  • résoudre = oplossen
  • immuable = onveranderlijk
  • bref = kortom
  • l’incohérence = het gebrek aan samenhang
  • toucher = aanraken
  • déterminer = bepalen
  • le raisonnement = de redenering
  • par ailleurs = overigens
  • la population = de bevolking
  • égal à = gelijk aan
  • le QI = het IQ
  • être doué pour les langues = een talenknobbel hebben
  • la mémoire = het geheugen
  • réfléchir = nadenken
  • les gènes = de genen
  • le cerveau = de hersenen
  • l’appartenance = het behoren bij / het behoren
  • inconscient = onbewust
  • les paroles = de tekst van een liedje / de tekst
  • atténuer = verzachten
  • mener une étude = een onderzoek leiden
  • le goût = de smaak
  • le volume sonore = de geluidssterkte
  • causer = veroorzaken
  • notamment = in het bijzonder
  • le comportement = het gedrag
  • le développement = de ontwikkeling
  • le dégât = de schade
  • être en hausse = een stijgende lijn vertonen
  • contrairement à = in tegenstelling tot
  • durable = duurzaam / blijvend
  • la confiance en soi = het zelfvertrouwen
  • le signe = het teken
  • démontrer = aantonen
  • à l’inverse = daarentegen
  • la science = de wetenschap
  • la revendication = de eis
  • le bilan = de balans / de uitkomst
  • contribuer = bijdragen aan / bijdragen
  • se fixer = een vaste vorm krijgen
  • le chercheur = de onderzoeker
  • résumer = samenvatten
  • prouver = bewijzen
  • la recherche = het onderzoek
  • constater = vaststellen
  • augmenter = toenemen
  • l’utilité = het nut
  • la foi = het geloof
  • éprouver du bien-être = zich lekker voelen
  • recourir à = zich wenden tot / gebruikmaken van
  • décontracter = ontspannen
  • aveugle = blind
  • la colonne vertébrale = de ruggengraat
  • vanter = roemen / aanprijzen
  • cérébral = geestelijk
  • la posture = de lichaamshouding / de houding
  • les proches = de familieleden / de naasten
  • penché = voorovergebogen / gebogen
  • le vestiaire = de kleedkamer
  • l’hypertension = de verhoogde bloeddruk
  • plus … plus = hoe meer … hoe meer
  • prendre garde à = passen op
  • bénéfique = heilzaam
  • le compte rendu = het verslag / de notulen
  • procurer = verschaffen / geven
  • épuisé = uitgeput
  • équilibrer = in evenwicht brengen
  • le muscle = de spier
  • la souffrance = het lijden
  • la cohérence = de samenhang / het verband
  • la hanche = de heup
  • les abdos / les abdominaux = de buikspieren
  • tendre = aanspannen
  • la fesse = de bil
  • étirer = uitrekken / rekken
  • l’échauffement = de warming-up
  • supposer = veronderstellen
  • frapper = opvallen
  • la sortie = het uitje
  • en effet = inderdaad
  • l’influence = de invloed
  • la réunion = de vergadering
  • sans aucun doute = ongetwijfeld
  • se comporter = zich gedragen
  • publier = publiceren
  • chuchoter = fluisteren
  • remplacer = vervangen
  • convoquer = bijeenroepen
  • rafraîchir = opfrissen
  • punir = straffen
  • l’approche = de benadering
  • compréhensible = begrijpelijk
  • le moyen = het middel
  • susciter = opwekken
  • publicitaire = reclame
  • dépenser = uitgeven
  • novateur = vernieuwend
  • la distance = de afstand
  • mériter = verdienen
  • efficace = efficiënt
  • le remue-méninges = het brainstormen
  • le programme = de agenda
  • le participant = de deelnemer
  • le président = de voorzitter
  • prendre des notes = aantekeningen maken