FR
EN
NL
DE
ES
IT
Apprendre le vocabulaire
Conseils
Méthode d'étude
Démarrer
Wozzol
Conseils
Méthode d'étude
Listes de vocabulaire
Actualités
Apprendre du vocabulaire
Si vous souhaitez apprendre plus de vocabulaire dans une langue étrangère, n'hésitez pas à nous le faire savoir.
Contactez nous
Liste de vocabulaire
Listes de vocabulaire
Frans
ThiemeMeulenhoff
Libre Service vierde editie
VWO - Leerjaar 4 - 4e editie
4 vwo-unité 4, ÇA COMPTE
Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.
Actions
Liste ouverte pour apprendre
Imprimer la liste sous forme de
flashcards
Exporter la liste dans un fichier texte
Frans
Nederlands
s’en aller
=
weggaan
le pote
=
de vriend
se raser
=
zich scheren
à deux pas d’ici
=
vlakbij
se cacher
=
zich verstoppen
la nana
=
het meisje
la foi
=
het geloof
s’attendre à
=
verwachten
nase, naze
=
stom
avoir l’air
=
eruitzien / eruitzien als
être obligé de
=
verplicht zijn om
l’étudiant
=
de student
se sourire
=
naar elkaar glimlachen
content
=
blij / tevreden
triste
=
verdrietig
amoureux
=
verliefd
étonné
=
verbaasd
fier
=
trots
fâché
=
kwaad
excité
=
opgewonden / druk
la mémoire
=
het geheugen
en fait
=
in feite
le refus
=
de afwijzing
déçu
=
teleurgesteld
le chagrin
=
het verdriet
l’échec
=
de mislukking
consoler
=
troosten
oser
=
durven
contenir
=
bevatten
se passer de
=
zonder kunnen
le sentiment
=
het gevoel
l’angoisse
=
de angst
le coup de foudre
=
de liefde op het eerste gezicht
la patience
=
het geduld
déclarer son amour
=
een liefdesverklaring doen
établir
=
vaststellen
réciproque
=
wederzijds
l’ado / l’adolescent
=
de tiener
s’avancer vers quelqu’un
=
naar iemand toe komen
le mouchoir
=
de zakdoek
éviter
=
vermijden
sentir
=
voelen
rougir
=
blozen
en tout cas
=
in elk geval
séduire
=
verleiden
bien s’entendre avec
=
goed overweg kunnen met
plaire à / accoucher
=
bevallen
rompre
=
het uitmaken
draguer
=
versieren
aimer
=
houden van
la timidité
=
de verlegenheid
tomber amoureux
=
verliefd worden
raide
=
steil
d’ailleurs
=
trouwens
tenter
=
proberen
descendre
=
uitstappen
être assis
=
zitten
l’oreille
=
het oor
reconnaître
=
herkennen
être debout
=
staan
le polar
=
de detective / de detectiveroman
sourire
=
glimlachen
monter
=
instappen
les écouteurs
=
de koptelefoon / de oordopjes
se souvenir de
=
zich herinneren
tandis que
=
terwijl
soudain
=
plotseling
suffire
=
genoeg zijn
le regard
=
de blik
échanger
=
uitwisselen
se parler
=
met elkaar praten
se mettre à genoux
=
neerknielen
s’allonger
=
gaan liggen
se mettre debout
=
gaan staan
montrer du doigt
=
aanwijzen
s’appuyer
=
leunen
se retourner
=
zich omdraaien
s’asseoir
=
gaan zitten
se pencher
=
buigen / voorover buigen
enceinte
=
zwanger
mourir
=
sterven
au début
=
in het begin
respirer
=
ademhalen
démarrer
=
wegrijden
rendre la monnaie
=
wisselgeld teruggeven
l’espace
=
de ruimte
le couloir
=
de gang
le bruit
=
het geluid
attirer
=
aantrekken
le médecin
=
de dokter
le destin
=
het lot
le pompier
=
de brandweerman
veuillez / descendre
=
wilt u / wilt u uitstappen
la foule
=
de menigte
mort
=
dood
pousser
=
duwen
le lien
=
de verbinding
le lendemain
=
de volgende dag
les talons
=
de hakken
enlever
=
eruit halen
la serviette
=
de handdoek
la sortie
=
de uitgang
le tourniquet
=
het toegangspoortje
le distributeur de billets
=
de kaartjesautomaat
la rame de métro
=
het metrostel
changer
=
overstappen
l’arrêt
=
de halte
rouler
=
rijden
plutôt
=
eerder / liever
passer
=
langskomen
être d’accord
=
het eens zijn
si
=
jawel
paraître
=
schijnen / lijken
au contraire
=
integendeel
n’importe quoi
=
onzin
manquer
=
missen
se sentir bien
=
zich goed voelen
prévoir
=
van plan zijn
violent
=
gewelddadig
ouvert
=
open
compter
=
ertoe doen / tellen
la bande-annonce
=
de trailer
rigolo
=
grappig / lollig
nerveux
=
zenuwachtig
se donner rendez-vous
=
afspreken
se disputer
=
ruzie maken
venir chercher
=
ophalen
avoir l’impression
=
de indruk hebben
appeler quelqu’un / téléphoner à quelqu’un
=
iemand bellen
laisser un message
=
een boodschap achterlaten
annuler un rendez-vous
=
een afspraak afzeggen
joindre quelqu’un au téléphone
=
iemand telefonisch bereiken
le coup de fil
=
het telefoontje
remettre un rendez-vous / déplacer un rendez-vous
=
een afspraak verzetten
passer quelqu’un
=
doorverbinden met iemand
se tromper de numéro
=
een verkeerd nummer kiezen
confirmer un rendez-vous
=
een afspraak bevestigen