Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Frans Nederlands
  • le voisin = de buurman
  • misérable = armetierig
  • un enfer = hel
  • prier = bidden
  • rarement = zelden
  • une condition = een voorwaarde
  • l'or / l’or (m) = het goud
  • à peine = nauwelijks
  • un oeil = een oog
  • une charrue = een ploeg
  • une diminution = een afname
  • le but = het doel
  • gâcher = verpesten
  • une formation = een opleiding
  • c'est-à-dire = dat wil zeggen
  • dépendre de = afhangen van
  • neutre = onpartijdig
  • quotidien = dagelijks
  • une dispute / une bagarre = een ruzie
  • la moquerie = de spot
  • consister de = bestaan uit
  • face à = tegenover, tegen
  • un avantage = een voordeel
  • une intervention = een bemiddeling
  • dès = vanaf
  • humilier = vernederen
  • résoudre = oplossen
  • un participant = een deelnemer
  • la coopération = de samenwerking
  • en ce qui concerne = wat betreft
  • le lieu = de plaats
  • une bague = een ring
  • le volontaire = de vrijwilliger
  • un utilisateur = een gebruiker
  • sévère = streng
  • l'inconscience / l’inconscience (f) = de onwetendheid
  • lorsque = toen
  • se méfier de = wantrouwen
  • le panneau = het bordt
  • diffuser = uitzenden
  • avertir = waarschuwen
  • particulièrement = in het bijzonder
  • le siège = de zitplaats
  • la boucle d'oreille = de oorbel
  • attentif / vigilant = oplettend
  • une utilisation = een gebruik
  • faire attention à = opletten
  • le commerçant = de winkelier
  • un jugement = een oordeel
  • l'aide / l’aide (m) / le secours = de hulp
  • il s'agit de = het gaat om
  • voler = stelen
  • un avis de recherche = een opsporingsbevel
  • la sécurité = de veiligheid
  • s'apercevoir = merken
  • grâce à = dankzij
  • également = ook
  • pire = erger
  • une empreinte = een afdruk
  • au cas où = voor het geval dat
  • immédiatement = onmiddellijk
  • essayer = proberen
  • cambrioler = inbreken
  • environ = ongeveer
  • mince = dun
  • éclairer = verlichten
  • le blouson = het jack
  • évidemment = natuurlijk
  • le voleur = de dief
  • négocier = onderhandelen
  • le motard = de motorrijder
  • une amende = een boete
  • le plongeur = de duiker
  • garer = parkeren
  • cesser = ophouden
  • élu = verkozen / uitgeroepen tot / verkozen, uitgeroepen tot
  • s’éloigner de = afstand nemen van
  • rappeler = herhalen
  • en fin de compte = per slot van rekening
  • dégager = vrijmaken
  • la circonstance = de omstandigheid
  • brûler un feu rouge = door rood licht rijden
  • un fleuve = een rivier
  • le taux d'alcool = het alcoholpromillage
  • sauter = springen
  • ingrat = ondankbaar
  • un excès de vitesse = snelheidsoverschrijding
  • signaler = zien, opmerken
  • la poche = de zak
  • le pickpocket = de zakkenroller
  • le physique = het uiterlijk
  • une épaule = een schouder
  • faire semblant de = doen alsof
  • en cuir = van leer
  • abandonner = verlaten
  • en dehors de = buiten
  • distribuer = uitdelen
  • épeler = spellen
  • disparaître = verdwijnen
  • il vaut mieux = je kunt beter
  • les efforts / les efforts (m) = de moeite
  • le doute = twijfel
  • il y a un an = een jaar geleden
  • feuilleter = doorbladeren
  • un distributeur = een geldautomaat
  • appuyer sur = leunen op
  • un malaise = een flauwte