Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Frans Nederlands
  • avoir du mal à = moeite hebben met
  • manquer = missen
  • terrible = vreselijk
  • que / qui = die / dat
  • le parking = de parkeerplaats
  • en fait = trouwens
  • le lycée = de middelbare school
  • le bac = het eindexamen
  • faire des études = studeren
  • la médecine = de geneeskunde
  • plus tard = later
  • le poste = de baan
  • la profession = het beroep
  • social = sociaal
  • la formation = de opleiding
  • l’instituteur = de onderwijzer
  • l’institutrice = de onderwijzeres
  • le professeur = de leraar
  • la professeur = de lerares
  • nul = waardeloos
  • le manager = de manager
  • la banque = de bank
  • le président de la République = de president van Frankrijk
  • pas trop = niet zo
  • se revoir = elkaar terugzien
  • vas-y vite = ga snel
  • éclater = uitbarsten
  • le sanglot = de snik
  • la caissière = de kassamedewerkster / de caissière / de kassamedewerkster, de caissière
  • l’écrivain = de schrijver
  • les études = de studie
  • le supermarché = de supermarkt
  • le diplôme = het diploma
  • être au chômage = werkloos zijn
  • le job = het baantje
  • le blog = de weblog
  • la caisse = de kassa
  • le client = de klant
  • le comportement = het gedrag / de houding / het gedrag, de houding
  • poli = beleefd
  • le patron = de baas
  • le sujet = het onderwerp
  • la panique = de paniek
  • la monnaie = het kleingeld / het wisselgeld / het kleingeld, het wisselgeld
  • financer = financieren
  • embaucher = in dienst nemen
  • garder = houden
  • observer = bekijken / observeren / bekijken, observeren
  • l'anecdote = het korte, grappige verhaaltje
  • étonnant = verbazingwekkend
  • l'humeur = het humeur
  • certains = sommigen
  • insulter = beledigen
  • la société = de onderneming / de firma / de onderneming, de firma
  • l'extrait = het fragment
  • discrètement = discreet
  • l'écriture = het schrijven
  • soupirer = zuchten