FR
EN
NL
DE
ES
IT
Apprendre le vocabulaire
Conseils
Méthode d'étude
Démarrer
Wozzol
Conseils
Méthode d'étude
Listes de vocabulaire
Actualités
Apprendre du vocabulaire
Si vous souhaitez apprendre plus de vocabulaire dans une langue étrangère, n'hésitez pas à nous le faire savoir.
Contactez nous
Liste de vocabulaire
Listes de vocabulaire
Frans
ThiemeMeulenhoff
Carte Orange
3 havo-vwo
3 hv - Unité 3
Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.
Actions
Liste ouverte pour apprendre
Imprimer la liste sous forme de
flashcards
Exporter la liste dans un fichier texte
Frans
Nederlands
la jeunesse
=
de jeugd
ancien / vieux
=
oud (m)
ancienne / vieille
=
oud (v)
mêler
=
mengen
les loisirs
=
de vrijetijdsbesteding / de vrije tijd
s’éclater
=
zich uitleven / uit je dak gaan
en plein air
=
in de open lucht
complètement
=
helemaal
gratuit
=
gratis
le fait
=
het feit
contribuer
=
bijdragen
annuel
=
jaarlijks (m)
annuelle
=
jaarlijks (v)
se ruiner
=
zich ruïneren
l’atelier
=
het atelier / de workshop
ajouter
=
toevoegen
la préférence
=
de voorkeur
se réjouir de
=
zich verheugen op
rattraper
=
inhalen
quotidien
=
dagelijks
hebdomadaire
=
wekelijks
mensuel
=
maandelijks
vivant
=
levend
ils vivent
=
zij leven / zij wonen
l’ours
=
de beer
la victime
=
het slachtoffer
survécu
=
overleefd
apporter
=
brengen
la preuve
=
het bewijs
se présenter
=
zich voorstellen
rapide / rapidement
=
snel
le dentiste
=
de tandarts
animalier
=
dier- (m)
animalière
=
dier- (v)
patient / patiemment
=
geduldig
longtemps
=
lang / lange tijd
l’appareil-photo
=
het fototoestel
spécial
=
speciaal
se déclencher
=
in werking treden
cacher
=
verbergen
régulièrement
=
regelmatig
crier
=
schreeuwen
la joie
=
de vreugde
l’altitude
=
de hoogte
peser
=
wegen
sembler
=
lijken / schijnen
grâce à
=
dank zij
croire
=
geloven
brun
=
donker / donkerharig
la barbe
=
de baard
la moustache
=
de snor
mince
=
slank
les cheveux / les poils
=
de haren
court
=
kort
habillé
=
gekleed
normal
=
gewoon / normaal
le type
=
de vent
plaisanter
=
een grapje maken
ça te plaît
=
jij vindt het leuk / het bevalt je
roux
=
rossig (m) / roodharig (m)
rousse
=
rossig (v) / roodharig (v)
bouclé
=
krullend
la peau
=
de huid
la taille
=
de lengte
moyen
=
gemiddeld (m)
moyenne
=
gemiddeld (v)
le sourire
=
de glimlach
franc
=
open (m) / vrij (m)
franche
=
open (v) / vrij (v)
marrant
=
grappig
s’entendre avec
=
opschieten / kunnen met
mignon
=
schattig (m) / leuk (m)
mignonne
=
schattig (v) / leuk (v)
le refuge
=
het asiel
abandonner
=
in de steek laten
les poils
=
de vacht
sociable
=
gezellig / sociaal
promener
=
uitlaten
courir
=
rennen
emmener
=
meenemen
le quai
=
het perron
la gare
=
het station
quelqu’un
=
iemand
décrire
=
beschrijven
haut
=
hoog
le cuir
=
het leer
la toile
=
de stof / het doek
la poche
=
de zak
la clé
=
de sleutel
ressembler à
=
lijken op