Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Engels Nederlands
  • What time is it? = hoe laat is het?
  • It is half past four. = Het is half vijf.
  • When is it? = Wanneer is het?
  • It is on the first of July. = Het is op 1 juli.
  • What are you going to do on Thursday? = Wat ga je donderdag doen?
  • I am going to the park on Thursday. = Ik ga donderdag naar het park.
  • What are you going to do at five o'clock? = Wat ga je om vijf uur doen?
  • I am going to do my homework at five o'clock. = Ik ga om vijf uur mijn huiswerk maken.
  • What time is my appointment? = Hoe laat is mijn afspraak?
  • Your appointment is at = Jouw afspraak is om
  • I am going to be late. = Ik kom te laat.
  • Chloe speaking = Met Chloe (als je de telefoon opneemt)
  • a summer camp = een zomerkamp
  • a canoe = een kano
  • a horse riding camp = een paardrijkamp
  • an activity = een activiteit
  • an evening = een avond
  • an hour off = een uur vrij
  • appointment = afspraak (officieel)
  • date = afspraakje (vrienden) / datum
  • 7:00 am = 7 uur 's morgens
  • 7:00 pm = 7 uur 's avonds
  • arts and crafts = handarbeid
  • campfire = kampvuur
  • diary = agenda/dagboek
  • drama = toneel
  • five minutes to three = vijf voor drie
  • It is a quarter past nine. = Het is kwart over negen.
  • It is half past two. = Het is half drie.
  • It is a quarter to three. = Het is kwart voor drie.
  • last week = vorige week
  • last year = vorig jaar
  • next week = volgende week
  • to raft = raften
  • schedule = schema
  • talent show = talentenjacht
  • the day after tomorrow = overmorgen
  • the day before yesterday = eergisteren
  • the hands of the clock = de wijzers van de klok
  • the hour hand = de grote wijzer
  • the minute hand = de kleine wijzer
  • to be early = vroeg zijn
  • to be late = laat zijn
  • to brush my teeth = mijn tanden poetsen
  • to do homework = huiswerk maken
  • to get dressed = zich aankleden
  • to go home = naar huis gaan
  • to go to bed = naar bed gaan
  • to go to school/work = naar school/het werk gaan
  • to go to the gym = naar de sportschool gaan
  • to wake up = wakker worden
  • to wash = zich wassen
  • twenty minutes to eight = tien over half acht
  • It is two o'clock. = Het is twee uur.
  • waste of time = tijdverspilling
  • to yawn = gapen