Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Engels Nederlands
  • all things considered = al met al
  • motorist = automobilist
  • insults = beledigingen
  • polite = beleefd
  • to claim = beweren
  • that goes without saying. = dat is vanzelfsprekend.
  • to pretend to = doen alsof
  • a Briton = een Brit
  • to flash = flikkeren
  • gesture = gebaar
  • faith = geloof
  • to provoke somebody = iemand treiteren
  • on the contrary = integendeel
  • rude = lomp
  • cousin = neef / kind van broer of zus
  • nephew = neef / kind van oom of tante
  • among = onder
  • cause = oorzaak
  • poll = opiniepeiling / opinie
  • countryside = op het platteland
  • overcrowded = overbevolkt
  • generally / on the whole = over het algemeen
  • to commit = plegen
  • victim = slachtoffer
  • stuff = spullen
  • rather = tamelijk
  • whereas = terwijl / daarentegen
  • yet = toch
  • bound to = vast en zeker
  • to swear = vloeken
  • queue = wachtende rij mensen
  • widespread = wijdverspreid
  • trolley = winkelwagentje
  • to deal with = aanpakken (een probleem) / aanpakken
  • on the other hand = aan de andere kant
  • liberation = bevrijding
  • for instance = bijvoorbeeld
  • on top of that = daar komt nog bij dat / daar komt nog bij
  • armed = gewapend
  • unfortunately = helaas
  • attitude = houding
  • temper = humeur
  • to recall = in herinnering brengen
  • to survey = onderzoeken van meningen
  • undoubtedly = ongetwijfeld
  • to reveal = openbaren
  • to estimate = schatten
  • numerous = talrijk
  • disappointment = teleurstelling
  • eventually = ten slotte
  • exhausted = uitgeput
  • defence = verdediging
  • to suspect = verdenken van
  • presumably = vermoedelijk
  • to reject = verwerpen
  • injuries = verwondingen
  • to avoid = voorkómen
  • female = vrouwelijk
  • despair = wanhoop
  • definitely = zeker
  • suicide = zelfmoord
  • to target = zich richten op
  • rejection = afwijzing
  • to threaten = bedreigen
  • to rob = beroven
  • robbery = beroving
  • to object to = bezwaar maken tegen
  • leaflet = blaadje
  • avenue = brede straat
  • neighbourhood = buurt
  • rate = cijfer
  • theft = diefstal
  • average = gemiddeld
  • passionately = hartstochtelijk
  • to recover = herstellen
  • aid = hulp
  • vacant = leeg
  • glue = lijm
  • incapable of = niet in staat om
  • to speed up = sneller gaan
  • urban = stedelijk
  • to shatter = verbrijzelen
  • licence = vergunning
  • to swing = zwaaien
  • to tackle = aanpakken van een probleem
  • to adjust = aanpassen aan
  • to affect = aantasten / invloed hebben op
  • as a result = als gevolg daarvan
  • familiar = bekend
  • aware = bewust
  • sights = bezienswaardigheden
  • foreigner = buitenlander
  • colleague = collega
  • obvious = duidelijk
  • to acknowledge = erkennen
  • host family = gastgezin
  • in common = gemeen hebben
  • heap = hoop
  • directions = instructies / aanwijzingen
  • to gain insight into = inzicht krijgen in
  • issue = kwestie
  • to be similar to = lijken op
  • approach = methode
  • abuse = misbruik
  • tend to = neigen
  • useful = nuttig
  • education = onderwijs
  • to solve = oplossen
  • solution = oplossing
  • wealth = rijkdom
  • low-paid = slecht betaald
  • truancy = spijbelen
  • by the end of = tegen het einde van
  • various = verscheidene
  • to cover = verslag uitbrengen
  • to have confidence in somebody = vertrouwen hebben in iemand
  • prospects = vooruitzichten
  • to appreciate = waarderen
  • valuable = waardevol
  • unemployed = werkloos
  • to invade = binnenvallen
  • cross = boos
  • to bother = de moeite nemen
  • to drive along = meerijden
  • midnight = middernacht
  • can't stand = niet kunnen uitstaan
  • inconvenience = ongemak
  • racial tension = spanning tussen rassen
  • to leap = springen
  • to put up with = verdragen
  • to crush = verpletteren
  • retreat = afzondering
  • spiritual = geestelijk
  • to get in touch with = in contact komen met
  • chart = grafiek
  • to involve = met zich meebrengen
  • dusk = schemering
  • trace = spoor
  • to expand = uitbreiden
  • to stretch = zich uitstrekken
  • refreshing = verfrissend