Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Engels Nederlands
  • athlete = sporter
  • be hungry = trek hebben
  • be late = te laat zijn
  • beauty = schoonheid
  • compete for = strijden om
  • contest / game = wedstrijd
  • control = in bedwang houden
  • dressed in = gekleed in
  • drink = drinken
  • drank = dronk
  • drunk = gedronken
  • eat = eten
  • ate = at
  • eaten = gegeten
  • event = evenement
  • fierce / fiercely = fel
  • goal = doel
  • human rights = mensenrechten
  • independent = onafhankelijk
  • job = taak
  • main entrance = hoofdingang
  • movement = beweging
  • opponent = tegenstander
  • organization = organisatie
  • promote = bevorderen
  • rough = ruig
  • sandwich = dubbele boterham
  • semi-final = halve finale
  • spectator = toeschouwer
  • stadium = stadion
  • strength = kracht
  • teamwork = samenwerking
  • wallet = portemonnee
  • attitude = houding
  • blow = blazen
  • blew = blies
  • blown = geblazen
  • brutally = extreem gewelddadig
  • cheat / play dirty = valsspelen
  • contribute to = bijdrage leveren aan
  • decline = afnemen
  • equal = gelijk
  • get attention = aandacht krijgen
  • get involved = betrokken worden
  • hit / punch = slaan
  • hit = sloeg / geslagen
  • honest = eerlijk
  • honour = eer
  • in short = kortom
  • insult = belediging
  • participate in = meedoen aan
  • point out = duidelijk maken
  • revenge = wraak
  • send off = wegsturen
  • sent off = stuurde weg / weggestuurd
  • swear word = scheldwoord
  • take seriously = serieus nemen
  • teammate = teamgenoot
  • unselfish = onzelfzuchtig
  • violent = gewelddadig
  • whistle = fluit
  • yell = schreeuwen
  • am = 's morgens
  • Me neither! = Ik ook niet!
  • pm = 's middags
  • schedule = schema
  • still = nog steeds
  • What's up? = Hoe gaat het?
  • anxious = vol spanning
  • bike ride = fietstocht
  • consist of = bestaan uit
  • exhausted = uitgeput
  • fear = angst
  • finally = eindelijk
  • like crazy = als een waanzinnige
  • proud of = trots op
  • tough = moeilijk, zwaar
  • work out = trainen, sporten
  • athletics / track and field = atletiek
  • bring up = opvoeden
  • brought up = voedde op / opgevoed
  • catch up = inlopen
  • championship = kampioenschap
  • compete in = deelnemen aan
  • consult = raadplegen
  • convinced = overtuigd
  • decision = besluit
  • degree = diploma
  • disappointed = teleurgesteld
  • ensure = ervoor zorgen
  • evidence = bewijs
  • final = finale
  • get injured = gewond raken
  • initially = aanvankelijk
  • insist = ergens op aandringen
  • interfere = hinderen
  • join = lid worden van
  • lane = baan
  • quit = stoppen
  • seat = zitplaats
  • strict education = strenge opvoeding
  • wave = golf
  • yet = al, nog
  • display = tonen