FR
EN
NL
DE
ES
IT
Apprendre le vocabulaire
Conseils
Méthode d'étude
Démarrer
Wozzol
Conseils
Méthode d'étude
Listes de vocabulaire
Actualités
Apprendre du vocabulaire
Si vous souhaitez apprendre plus de vocabulaire dans une langue étrangère, n'hésitez pas à nous le faire savoir.
Contactez nous
Liste de vocabulaire
Listes de vocabulaire
Engels
Boom
Opmaat reeks
Deel De Opmaat
Hoofdstuk 1 - Kennismaken en afspreken
Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.
Actions
Liste ouverte pour apprendre
Imprimer la liste sous forme de
flashcards
Exporter la liste dans un fichier texte
Engels
Nederlands
surname/family name
=
achternaam
address
=
adres
diary/agenda
=
agenda
already
=
al
answer
=
antwoord
april
=
april
doctor/physician
=
arts
august
=
augustus
evening
=
avond
bank/sofa
=
bank
beamer
=
beamer
to answer
=
beantwoorden
a little
=
beetje
familiar/well-known
=
bekend
mug/beaker
=
beker
library
=
bibliotheek
at/with/ near
=
bij
plate/notice board
=
bord
pub
=
café
cd-player
=
cdpeler
computer
=
computer
concert
=
concert
course book
=
cursusboek
there
=
daar
day
=
dag
thanks
=
dank
thank you
=
dank je
to dance
=
dansen
december
=
december
door
=
deur
this/these
=
deze
animal
=
dier
zoo
=
dierentuin
tuesday
=
dinsdag
discotheque
=
discotheek
to do
=
doen
thursday
=
donderdag
village
=
dorp
to drink
=
drinken
double
=
dubbel
a one
=
een
every/each
=
elke
and
=
en
English
=
Engels
to eat
=
eten
exposition
=
expositie
february
=
februari
film/movie
=
film
fruit
=
fruit
to go
=
gaan
born
=
geboren
money
=
geld
ago
=
geleden
glass
=
glas
good/well
=
goed
good afternoon
=
goedemiddag
good morning
=
Goedemorgen
good night/sleep well
=
Goedenacht
good evening
=
Goedenavond
good day/hello
=
Goedendag
gosh!/wellwell!
=
goh!
gum
=
gum
half
=
half
hello
=
hallo
hey
=
hè
to have
=
hebben
the
=
het
to be called
=
heten
here
=
hier
he
=
hij
how
=
hoe
hi
=
hoi
house
=
huis
family doctor
=
huisarts
I
=
ik
in/into
=
in
yes
=
ja
year
=
jaar
January
=
januari
coat
=
jas
you
=
je/jij/jullie / u
July
=
juli
June
=
juni
peg
=
kapstok
to know
=
kennen
church
=
kerk
clock
=
klok
to come
=
komen
to buy
=
kopen
small cup
=
kopje
lamp
=
lamp
country
=
land
country map
=
landkaart
age
=
leeftijd
to borrow/to lend
=
lenen
to learn
=
leren
letter
=
letter
to read
=
lezen
to lie down
=
liggen
to listen
=
luisteren
month
=
maand
monday
=
maandag
march
=
maart
folder/portfolio
=
map
medicine
=
medicijn
usually/most of the time
=
meestal
May
=
mei
with
=
met
afternoon
=
middag
my
=
mijn
milllion
=
miljoen
morning
=
morgen / ochtend
museum
=
museum
wall
=
muur
music centre/concert hall
=
muziekcentrum
name
=
naam
to
=
naar
night
=
nacht
the Netherlands
=
Nederland
Dutchman
=
Nederlander
Dutch
=
Nederlands
no
=
nee
not
=
niet
November
=
november
now/at present
=
nu
number
=
nummer
October
=
oktober
at/around
=
om
to meet/to get acquainted
=
ontmoeten
also/too/as well
=
ook
paper
=
papier
park
=
park
pen
=
pen
place/city
=
plaats
ceiling
=
plafond
post office
=
postkantoor
stamp
=
postzegel
pencil
=
potlood
pin board
=
prikbord
fine/all right
=
prima
psychology
=
psychologie
window
=
raam
reasonably/quite
=
redelijk
restaurant
=
restaurant
exercise book
=
schrift
to write
=
schrijven
September
=
september
sometimes
=
soms
sorry
=
sorry
Spanish
=
Spaans
to practise sports
=
sporten
sports hall
=
sporthal
to speak
=
spreken
city
=
stad
practical period
=
stage
chair
=
stoel
street
=
straat
beach
=
strand
to study
=
studeren
study
=
studie
language
=
taal
language institute
=
taalinstituut
table furniture
=
tafel
bag
=
tas
text
=
tekst
telephone
=
telefoon
television
=
televisie
tennis court
=
tennisbaan
to play tennis
=
tennissen
theatre
=
theater
train
=
trein
from/out of
=
uit
university
=
universiteit
tonight
=
vanavond / vannacht
today
=
vandaag
from
=
vandaan
this afternoon
=
vanmiddag
this morning
=
vanmorgen
floor
=
vloer
before/in frontof/for
=
voor
example
=
voorbeeld
first name
=
voornaam
question
=
vraag
to ask
=
vragen
friend
=
vriend
girl friend/female friend
=
vriendin
free/vacant
=
vrij
friday
=
vrijdag
where
=
waar
why
=
waarom
when
=
wanneer
what/how/some more
=
wat
we
=
we / wij
to work
=
werken
who
=
wie
shopping centre
=
winkelcentrum
to go shopping
=
winkelen
wednesday
=
woensdag
to live
=
wonen
word
=
woord
dictionary
=
woordenboek
saturday
=
zaterdag
she/they
=
ze/zij
to be
=
zijn
to sit
=
zitten
sunday
=
zondag
swimming pool
=
zwembad
to swim
=
zwemmen