- Duits Nederlands
- verbinden mit + D = verbinden met
- Was verbindest du mit Europa? = Wat verbind jij met Europa?
- die Box = de box
- die Europäische Union = de Europese Unie
- derselbe / dasselbe / dieselbe = dezelfde
- Zwillinge tragen oft dieselbe Kleidung. = Tweelingen dragen vaak dezelfde kleding.
- die Wurzel = de wortel
- der Zirkus = het circus
- der Kandidat = de kandidaat
- aussprechen + A = uitspreken
- Man spricht ein Wort manchmal verschieden aus. = Je spreekt een woord soms op verschillende manieren uit.
- der Staatenverbund = de bond van staten
- der Mitgliedsstaat = de lidstaat
- der Beitritt = de toetreding
- die Million = het miljoen
- In der EU leben ca. 490 Millionen Menschen. = In de EU leven circa 490 miljoen mensen.
- das Gericht = het gerecht
- entstehen aus + A = ontstaan uit
- die Einheit = de eenheid
- das Schlagwort = de slogan
- die Stärke = de kracht
- sich identifizieren mit + D = zich identificeren met
- Viele können sich nur schwer mit Europa identifizieren. = Velen kunnen zich maar moeilijk met Europa identificeren.
- die Landesgrenze = de landsgrens
- vereinfachen + A = vereenvoudigen
- die Identifikation = de identificatie
- ausgefallen = apart
- Die Musik ist sehr ausgefallen. = De muziek is heel apart.
- austragen + A = organiseren
- Der Wettbewerb wird jedes Jahr ausgetragen. = De wedstrijd wordt ieder jaar georganiseerd.
- die Europahymne = het Europees volkslied
- die Tulpe = de tulp
- der Rumäne = de Roemeen
- die Rumänin = de Roemeense
- befragen + A = raadplegen
- der Türke = de Turk
- die Türkin = de Turkse
- der Ire = de Ier
- die Irin = de Ierse
- der Schwede = de Zweed
- die Schwedin = de Zweedse
- die Schrift = het schrift
- die Demokratie = de democratie
- der Spanier = de Spanjaard
- die Spanierin = de Spaanse
- der Tscheche = de Tsjech
- die Tschechin = de Tsjechische
- der Bulgare = de Bulgaar
- die Bulgarin = de Bulgaarse