- Duits Nederlands
- tschüss! = groetjes!
- die Lösung = de oplossing
- schön = mooi
- die Küche = de keuken
- das Gepäck = de bagage
- blöd = stom
- begrüßen = begroeten
- Österreich = Oostenrijk
- das Mädchen = het meisje
- Köln = Keulen
- früh = vroeg
- Italien = Italië
- die Ferien = de vakantie (school)
- die Familie = het gezin
- die Buslinie = de buslijn
- die Klimaanlage = de airco
- Sehr geehrter Herr, = Zeer geachte heer,
- kaufen = kopen
- das Auto = de auto
- Europa = Europa
- heute = vandaag
- ein(e) = een
- zwei = twee
- die Bäume = de bomen
- der Urlaub = de vakantie (algemeen)
- das Eis = het ijs
- die Leute = de mensen
- die Schweiz = Zwitserland
- einkaufen = inkopen
- die Freundin = de vriendin
- die Häuser = de huizen
- das Flugzeug = het vliegtuig
- nein = nee
- Einkäufe machen = inkopen doen
- das Haus = het huis
- die Speisekarte = de menukaart
- Deutschland = Duitsland
- der Baum = de boom