- Duits Nederlands
- erstellen = opstellen, uitwerken
- der Erfolg = het succes
- erfolgreich = succesvol
- die Zielgruppe = de doelgroep
- das Absatzgebiet = het afzetgebied
- die Bekanntheit, der Bekanntheitsgrad = de bekendheid
- prägen = maken, vormen
- vermitteln = overbrengen, informeren
- der Interessent = de belangstellende, de geïnteresseerde
- etwaig = mogelijk, eventueel
- der Gutschein = de waardebon, de tegoedbon
- Einblick erhalten in = inzicht krijgen in
- aufgrund von, auf Grund von = op grond van, op basis van
- werben = werven
- aufmerksam machen auf = attent maken op, attenderen op
- erweitern = uitbreiden
- beraten = adviseren
- unübersichtlich = onoverzichtelijk
- die Übersichtlichkeit = de overzichtelijkheid
- verwirrend = verwarrend
- überfrachten = overladen
- überflüssig = overbodig
- die Angaben, die Daten = de gegevens, de data
- berücksichtigen = rekening houden met
- der Kundenstamm = de vaste klandizie
- der Nutzen = het nut
- der E-Mail-Verteiler = alle distributeurs van een mailinglijst
- abertausende = vele duizenden
- die Nachricht = het bericht
- entscheiden = beslissen
- ansprechend = attractief
- ausschließen = uitsluiten
- nutzen = gebruiken
- im Gegensatz zu = in tegenstelling tot
- regelmäßig = regelmatig
- der Verein = de vereniging
- unterstützen = ondersteunen, steunen
- die Entwicklung = de ontwikkeling
- der Auszubildende, der Azubi = de mannelijke trainee, de leerling
- die Auszubildende, die Azubi = de vrouwelijke trainee, de leerlinge
- die Auftaktveranstaltung = de eerste bijeenkomst
- die Mentorin = de vrouwelijke mentor, de mentrix
- das handwerkliche Berufsfeld = de ambachtelijke sector
- sich treffen = elkaar ontmoeten
- Erfahrung weitergeben, Erfahrungen weitergeben = ervaring doorgeven, ervaringen doorgeven
- überwiegend = overwegend
- zusätzlich = aanvullend, additioneel, extra
- sich beziehen auf = betrekking hebben op
- ein offenes Ohr für = een luisterend oor voor
- die Stärke = de sterke kant
- die Schwäche = de zwakke kant
- der Umgang mit = de omgang met
- der Beteiltigte, der Teilnehmer = de betrokkene, de deelnemer
- austauschen = uitwisselen
- Kontakte knüpfen = contacten leggen
- der Ausbildungsbetrieb = het opleidingsbedrijf
- Azubis betreuen = leerlingen begeleiden
- der Ratschlag, der Rat = het advies
- der Zaun = de omheining, het hek, de schutting
- die Zaunanlage = het hekwerk
- der Realschulabschluss = ongeveer: het havo-diploma
- der Elektroniker = de elektronicamonteur
- Netzwerke warten = netwerken onderhouden
- auslernen = hier: zijn opleiding afronden
- die Wartung, die Instandhaltung = het onderhoud
- die Kenntnis = de kennis
- nicht sonderlich = niet veel, niet bijzonder
- das Lehrjahr = het jaar van de opleiding
- Physik = natuurkunde
- Mathe, Mathematik = wiskunde
- der Schwachsinn = de nonsens, de onzin
- die Aussage = de uitspraak
- überzeugt von = overtuigd van
- verunsichern = onzeker maken