- Duits Nederlands
- ausstatten = inrichten
- die Auswahl = de keuze
- einladen = uitnodigen
- hegen = koesteren
- die Insel = het eiland
- klappen = lukken
- die Landwirtin = de boerin
- die Praxis = de praktijk
- die Sprache = de taal
- sich steigern = toenemen
- sich verabreden = afspreken
- der Verlust = het verlies
- die Wüste = de woestijn
- die Ziege = de geit
- züchten = fokken
- die Ausbildung = de opleiding
- sich bewerben um = solliciteren
- der Bundestag = het Duitse parlement
- bundesweit = in heel Duitsland
- die Ernährung = de voeding
- erschöpft = uitgeput
- genügend = voldoende
- irgendwie = op de een of andere manier
- passieren = gebeuren
- ständig = voortdurend
- stolz = trots
- vergeblich = tevergeefs
- völlig = helemaal
- der Weitblick = de visie
- die Wirtschaft = de economie
- das Alter = de leeftijd
- der Befund = de bevindingen
- die Entfernung = de afstand
- die Erkenntnis = het inzicht
- erlauben = toestaan
- grundsätzlich = fundamenteel
- harmlos = ongevaarlijk
- klar = duidelijk
- langfristig = op de lange termijn
- die Mahnung = de waarschuwing
- der Proband = de proefpersoon
- unterlassen = nalaten
- die Veröffentlichung = de publicatie
- versuchen = proberen
- wirr = verward
- die Aufmerksamkeit = de aandacht
- die Begründung = de motivering
- erst = pas
- kürzlich = pas geleden
- statt = in plaats van
- die Verallgemeinerung = de generalisatie
- der Verfasser = de auteur
- wenn = als
- die Widerlegung = de weerlegging
- der Widerspruch = de tegenstelling