- Duits Nederlands
- die Anerkennung = waardering
- anwenden = gebruiken
- bewerten = beoordelen
- das Ergebnis = resultaat
- gemeinsam = samen
- die Nachhilfe = bijles
- schließlich = ten slotte
- ordentlich = netjes
- der Vorschlag = voorstel
- der Wettbewerb = wedstrijd
- die Wirkung = effect
- das Ziel = doel
- endgültig = definitief
- die Enttäuschung = teleurstelling
- erwachsen = volwassen
- scheitern = mislukken
- der Felsen = rots
- die Gesellschaft = maatschappij
- die Hochzeit = bruiloft / huwelijk
- ignorieren = negeren
- örtlich = plaatselijk
- überreden = overhalen
- verschwinden = verdwijnen
- sich aufregen = zich opwinden
- begegnen = ontmoeten
- begeistert = enthousiast
- ehemalig = voormalig
- die Einladung = uitnodiging
- die Lässigkeit = nonchalance
- mittlerweile = ondertussen / inmiddels
- obwohl = hoewel
- pöbeln = zich onbeschoft gedragen
- der Takt = maat
- sich tummeln = zich haasten
- die Unmenge = grote hoeveelheid
- der Erfolg = succes
- das Gehirn = hersenen
- die Geschwindigkeit = snelheid
- grübeln = piekeren
- jubeln = juichen
- die Leistung = prestatie
- das Schlimmste = ergste
- selbstverständlich = vanzelfsprekend
- sich streiten = ruziemaken
- der Unfall = ongeluk
- sich verhalten = gedragen
- verletzen = kwetsen
- boomen = populair zijn
- erläutern = toelichten
- gelangweilt = verveeld
- gelingen / schaffen = lukken
- der Grund = reden
- irgendwann = ooit
- der Muskelkater = spierpijn
- die Ränge = tribunes
- rutschen = glijden
- die Sachen = dingen
- schlagartig = opeens / plotseling
- schmerzhaft = pijnlijk
- schrumpfen = krimpen
- schützen = beschermen
- schwierig = moeilijk
- die Siegerehrung = prijsuitreiking
- veröffentlichen = publiceren
- zeigen = laten zien
- abnehmen = afvallen
- außer = behalve
- die Beratung = advies
- eintragen = registreren
- kaum = nauwelijks
- quälen = kwellen
- träumen = dromen
- unverbindlich = vrijblijvend
- versprechen = beloven
- das Warenzeichen = handelsmerk
- der Abstellort = parkeerplaats
- ähnlich = gelijk
- belegen = bewijzen
- brauchen = nodig hebben
- durchschnittlich = gemiddeld
- das Parkhaus = parkeergarage
- der Radler = fietser
- voraussichtlich = naar het zich laat aanzien
- der Erwachsene = volwassene
- gemäß = overeenkomstig
- der Hinweis = aanwijzing
- die Leidenschaft = hartstocht
- der Ort = plaats
- schlimm = erg
- die Sicherheit = veiligheid
- stattfinden = plaatsvinden
- stolz = trots
- der Sturz = valpartij / val
- die Unterhaltung = ontspanning / amusement / gesprek
- die Verletzung = blessure