vakantie

Woordjes voor op vakantie leren in het Deens


Wil je woordjes leren voor op vakantie in het Deens?
Leer dan deze lijst met Wozzol

Veuillez vérifier que la liste de vocabulaire est correcte avant de l'apprendre.

  • Deens Nederlands
  • morgenmaden = het ontbijt
  • Hvad vil du drikke? = Wat wil je drinken?
  • Hvad vil du spise? = Wat wil je eten?
  • en restaurant = een restaurant
  • nyd dit måltid = eet smakelijk
  • Jeg er sulten = Ik heb honger
  • Jeg er meget tørstig = Ik heb erge dorst
  • øllen = het bier
  • en flaske vin = een fles wijn
  • ferien = de vakantie
  • vinter sport = de wintersport
  • sommerferien = de zomervakantie
  • i weekender = in het weekend
  • en uge = een week
  • en måned = een maand
  • pas = het paspoort
  • bagagen = de bagage
  • nøglen = de sleutel
  • bilen = de auto
  • flyet = het vliegtuig
  • Hvad er klokken? = Hoe laat is het?
  • Hvad hedder du? = Hoe heet jij?
  • Hvordan har du det? = Hoe gaat het?
  • Hvor gammel er du? = Hoe oud ben jij?
  • Hvor bor du? = Waar woon jij?
  • Hvad er dit mobilnummer? = Wat is je mobiele nummer?
  • Jeg er fra Holland = Ik kom uit Nederland
  • Jeg nyder det = Ik heb er plezier in
  • Hvor meget bliver det? = Hoe veel kost het?
  • Må jeg bede om regningen? = Mag ik de rekening alstublieft?
  • Kan jeg ringe her? = Kan ik hier bellen?
  • Hvordan siger du det på dansk? = Hoe zeg je dat in het deens?
  • Kan du gentage det? = Kunt u dat herhalen?
  • billig = goedkoop
  • dyrt = duur
  • Vær venlig = alstublieft
  • tak skal du have = dank u wel
  • farvel = tot ziens
  • museet = het museum
  • den zoologiske have = de dierentuin
  • forlystelsesparken = het attractiepark
  • I udlandet = het buitenland
  • turisten = de toerist
  • turistkontoret = de VVV
  • hotellet = het hotel
  • hotelværelset = de hotelkamer