Dutch : French zijn = être hebben = avoir gaan = aller komen = venir zien = voir kijken = regarder geven = donner nemen = prendre maken = faire werken = travailler eten = manger drinken = boire lezen = lire schrijven = écrire spelen = jouer kopen = acheter helpen = aider slapen = dormir openen = ouvrir sluiten = fermer