Spaans : Nederlands el espejo = de spiegel el televisor = het televisietoestel el suelo = de grond las zapatillas = de sneakers el mueble = het meubel el objeto = het voorwerp la mochila = de rugzak las botas = de laarzen la gorra = de pet el anorak = het windjack encontrar = vinden el armario = de kast la cocina = de keuken la estantería = de plankenkast el salón = de woonkamer el sofá = de bank la lámpara = de lamp el desorden = de wanorde encima de = boven op debajo de = onder detrás de = achter delante de = voor al lado de = naast junto a = bij dentro de = binnen in a la derecha de = rechts van a la izquierda de = links van aquí = hier ahí = daar el cuarto de baño / el baño = de badkamer el comedor = de eetkamer el cómic = het stripboek la puerta = de deur la pelota = de bal la planta = de plant la mesa = de tafel recordar = herinneren costar = kosten acostarse = naar bed gaan