Spaans : Nederlands acordarse = zich herinneren mismo = zelfde la calle = de straat el colegio = de school formar = vormen tocar = spelen reunirse = bij elkaar komen el garaje = de garage las vacaciones = de vakantie el compañero = de vriend la compañera = de vriendin viajar = reizen quedarse = blijven todos = allemaal el instituto = de middelbare school los deberes = het huiswerk el vecino = de buurman la vecina = de buurvrouw hablar = praten raro = raar / apart la mudanza = de verhuizing llamarse = heten el nombre = de naam el dios = de god la diosa = de godin el momento = het moment investigar = onderzoeken cerca = dichtbij el hermano = de broer la hermana = de zus el padre = de vader el gato / la gata = de kat tonto = dom algo = iets perder = verliezen buscar = zoeken la llave = de sleutel siguiente / próximo = volgende venir = komen merendar = lunchen por favor = alsjeblieft el miedo = de angst papá = papa mamá = mama saber = weten la imaginación = de fantasie la vida = het leven los demás = de rest matar = doden alguien = iemand la sustancia = de substantie el cuerpo = het lichaam la persona = de persoon muerto = dood la peña = de vriendengroep invitar = uitnodigen descubrir = ontdekken el edificio = het gebouw la asignatura = het schoolvak el libro = het boek escuchar = luisteren atento = oplettend