Spaans : Nederlands la cucharada = de eetlepel la preparación = de bereiding pelar = pellen el recipiente = de kom / de schaal el tenedor = de vork aplastar = pletten / prakken el puré = de puree quitar = eruithalen / weghalen la semilla = het zaadje cortar = snijden añadir = toevoegen el huevo estrellado = het spiegelei / het ‘kapotte’ ei mediano = middelgroot la loncha = de plak el aceite de oliva = de olijfolie lavar = wassen la sartén = de koekenpan calentar = verhitten freír = bakken sacar = eruithalen reservar = aparthouden el horno = de oven crujiente = knapperig / krokant mezclar = mengen inmediatamente = meteen echar = erbij doen revolver = omroeren