¿Con quién desea usted hablar?	¿En qué departamento trabaja?	¿Sabe la extension?
Le pongo con el Sr. X.	Un momento, por favor.	Su extension no contesta.
El Sr. X no está en la oficina.	El Sr. X está reunido.	El Sr. X está con un cliente.
El Sr. X está enfermo.	El Sr. X está de vacaciones.	El Sr. X está hablando por teléfono.
¿Quiere esperar un momento?	¿Puedo tomar un recado?	¿Puedo preguntarle de qué se trata?
¿Cómo se llama usted?	¿De parte de quién?	¿Quiere deletrear su nombre?
¿Quiere darme su número de teléfono?	¿Cuál es el prefijo?	¿Cuál es su dirección?
Volveré a llamarle.	¿Cómo dice usted?	La linea está mal.
No le oigo bien.	¿Puede hablar más claro?	No cuelge, por favor.

Weet u het toestelnummer?	Op welke afdeling werkt hij?	Met wie wilt u spreken?
Zijn toestel geeft geen gehoor.	Een ogenblikje alstublieft.	Ik verbind u door met de heer X.
De heer X is bij een cliënt.	De heer X is in bespreking.	De heer X is niet op kantoor.
De heer X is telefonisch in gesprek.	De heer X is met vakantie.	De heer X is ziek.
Mag ik u vragen waar het over gaat?	Kan ik een boodschap aannemen?	Wilt u even wachten?
Wilt u uw naam even spellen?	Wie kan ik zeggen?	Hoe is uw naam?
Wat is uw adres?	Wat is het netnummer?	Mag ik uw telefoonnummer?
De lijn is slecht.	Wat zegt u?	Ik bel u terug.
Blijft u even aan de lijn?	Wilt u wat duidelijker spreken?	Ik kan u niet goed verstaan.

Me voy a informar.	¿Quiere hablar más despacio?	¿Quiere repetir el número?
No lo he entendido bien.	¿Puede llamar otra vez?	Usted se ha equivocado de número.
Gracias por llamar / gracias por su llamada.

Wilt u het nummer herhalen?	Wilt u wat langzamer spreken?	Ik zal even informeren.
U bent verkeerd verbonden.	Kunt u opnieuw bellen?	Ik heb het niet goed begrepen.
		Dank u voor het bellen.