comprar	compro	compras
compra	compramos	compráis
compran	tomar	tomo
tomas	toma	tomamos
tomáis	toman	las compras
¿Adónde vas?	el supermercado	el pan
las manzanas	la piña	la leche
después	algo	buena idea
la tienda	un zumo de naranja	siempre

jij koopt	ik koop	kopen
jullie kopen	wij kopen	hij koopt
ik neem	nemen	zij kopen
wij nemen	hij neemt	jij neemt
de inkopen	zij nemen	jullie nemen
het brood	de supermarkt	Waar ga jij heen?
de melk	de ananas	de appels
goed idee	iets	daarna
altijd	een sinaasappelsap	de winkel

¿Qué tomas?	Tomo un zumo.	ir
voy	vas	va
Voy a Madrid.	¿Vas a casa de tu abuela?	También va.
Voy a comprar un CD.	Va a vivir a España.	¿Vas a tomar una coca cola?

gaan	Ik neem een vruchtensap.	Wat neem je?
hij gaat	jij gaat	ik ga
Hij gaat ook.	Ga je naar (het huis van) jouw oma?	Ik ga naar Madrid.
Ga je cola nemen?	Hij gaat in Spanje wonen.	Ik ga een cd kopen.