Spaans : Nederlands levar = dragen la camisa = het overhemd de manga larga = met lange mouwen largo = lang los pantalones = de broek la camiseta = het T-shirt de manga corta = met korte mouwen corto = kort la gorra = de pet / de muts rojo = rood el zapato = de schoen negro = zwart el vestido = de jurk amarillo = geel los vaqueros = de spijkerbroek azul = blauw la falda = de rok blanco = wit el jersey = de trui verde = groen las zapatillas de deporte = de sportschoenen el chándal = het trainingspak elegante = sjiek / gekleed feo = lelijk tener frío = het koud hebben ¡No / qué va! = Helemaal niet! / Welnee!