Duits : Nederlands schwanken = wisselen selbstbewusst = zelfbewust tolerant = tolerant gelangweilt = verveeld schüchtern = verlegen verursachen + A = veroorzaken der Schaden = de schade Zwanzigjährige hat Wasserschaden verursacht. = Twintigjarige heeft waterschade veroorzaakt. alarmieren + A = alarmeren die Polizei = de politie das Haustier = het huisdier verhungern = verhongeren rasen = razen Das Auto raste gegen einen Baum. = De auto knalde tegen een boom. öffnen + A = openen strömen = stromen der Fußboden = de vloer der Mieter = de huurder die Mieterin = de huurster die Schnulze = de smartlap die Fußgängerzone = het voetgangersgebied der Kunde = de klant die Kundin = de klant (v) der Tanz = de dans ausgehen von + D = uitgaan van Man geht davon aus, dass … = Men gaat ervan uit dat … vermuten = vermoeden Die Polizei vermutet, dass … = De politie vermoedt dat … umkehren = omkeren die Kurve = de bocht