die Trauung wissen der / die Verwandte
verwandt wegrennen der Pfarrer
die Urgroßeltern die Urgroßmutter der Urgroßvater
schnarchen die Braut der Bräutigam
die Schwiegereltern die Schwiegermutter der Schwiegervater
die Schwiegertochter der Schwiegersohn das Blumenkind
die Tochter der Sohn der Cousin
die Kusine der Schwager die Schwägerin
die Nichte der Neffe der Mann
die Frau übrigens vorstellen + D + A
Ich möchte dir meinen Cousin vorstellen.
het familielid weten de huwelijksvoltrekking
de pastoor / de dominee wegrennen verwant / familie van
de overgrootvader de overgrootmoeder de overgrootouders
de bruidegom de bruid snurken
de schoonvader de schoonmoeder de schoonouders
het bloemenkind de schoonzoon de schoondochter
de neef (zoon van oom of tante) de zoon de dochter
de schoonzus de zwager de nicht (dochter van oom of tante)
de man de neef (zoon van broer of zus) de nicht (dochter van broer of zus)
voorstellen overigens de vrouw
Ik wil je mijn neef voorstellen.