die Unterkunft die Pension die Piste
der Schiläufer die Schiläuferin schneien
Es schneit. der Schilift stürzen
mindestens sauer auf + A Bist du sauer auf mich?
wieder Wahnsinn! schlimm
das Fieber Ich habe Fieber. wehtun
Mein Bein tut weh. der Schmerz Ich habe Kopfschmerzen.
der Arzt die Ärztin in Ordnung
Mein Bein ist wieder in Ordnung. krank das Krankenhaus
de piste het pension de accommodatie / het verblijf
sneeuwen de skiester de skiër
storten de skilift Het sneeuwt.
Ben je kwaad op me? kwaad op minstens
erg / slecht Waanzin! weer
pijn doen / zeer doen Ik heb koorts. de koorts
Ik heb hoofdpijn. de pijn Mijn been doet pijn.
in orde de dokter (v) / de arts (v) de dokter / de arts
het ziekenhuis ziek Mijn been is weer oké.
fehlen Was fehlt dir? aufmachen + A
Mach den Mund auf ausziehen + A Zieh deine Jacke aus.
das Medikament ein Medikament verschreiben die Tablette
Tabletten nehmen wiederkommen Komm in einer Woche wieder!
der Patient
opendoen Wat mankeer je? mankeren / schelen
Trek je jas uit. uittrekken Doe je mond open
de tablet een medicijn voorschrijven het medicijn
Kom over een week terug! terugkomen tabletten innemen
de patiënt