Duits : Nederlands Sie wünschen? Kann ich Ihnen helfen? = Kan ik u helpen? /Waarmee kan ik u helpen? ein Einzel- / Doppelzimmer = een eenpersoons- / tweepersoonskamer pro Zimmer pro Nacht = per kamer per nacht pro Person pro Nacht = per persoon per nacht Das geht in Ordnung. = Dat komt in orde. die Zimmernummer = het kamernummer ein Familienzimmer mit Bad undWC = een gezinskamer met bad enWC belegte Zimmer = geboekte kamers das Etagenbad = de badkamer op de verdieping das Zimmer im Nebengebäude = de kamer in de dependance Wann sind Sie angekommen? = Wanneer bent u aangekomen? Wann fahren Sie ab? /Wann ist die Abfahrt? = Wanneer vertrekt u? Welche Zimmernummer, bitte? = Welk kamernummer, alstublieft? Wie lange bleiben Sie? = Hoe lang blijft u? das Flugzeug = het vliegtuig das Schwimmbad / das Hallenbad = het zwembad / het binnenbad das Freibad = het buitenbad das Frühstück / frühstücken = het ontbijt / ontbijten Wie spät ist es? = hoe laat is het? morgens / mittags / abends = ’s morgens / ’s middags / ‘s avonds Wo befindet sich / ist… = Waar bevindt zich / is… hinter dem Hotel = achter het hotel im Erdgeschoss = op de begane grond am Ende links = aan het eind links im ersten Stock = op de 1e verdieping atmen = ademen öffnen = openen begegnen = ontmoeten rechnen = rekenen regnen = regenen hören = horen arbeiten = werken reden = praten das Telefon = de telefoon klingeln = rinkelen spazieren = wandelen der Vergnügungspark = het pretpark warten = wachten das Taxi = de taxi melden = melden die Nachricht = het bericht das Verkehrsamt = het verkeersbureau schicken = sturen die E-Mail = de e-mail erwarten = verwachten heute abend = vanavond vorbereiten = voorbereiden die Hilfe = de hulp die Firma = de maatschappij versichern = verzekeren