der Apfel	die Äpfel	die Banane
die Bananen	die Bäckerei	billig
die Birne	die Birnen	brauchen
das Brötchen	die Brötchen	die Butter
der Dank, vielen Dank	das Ei	die Eier
einkaufen	das Fleisch	das Geld
das Gemüse	die Kartoffel	die Kartoffeln
die Milch	mitbringen	das Obst
der Schinken	teuer	die Abfahrt

de banaan	de appels	de appel
goedkoop	de bakker	de bananen
nodig hebben	de peren	de peer
de boter	de broodjes	het broodje
de eieren	het ei	de dank, dank u / je wel
het geld	het vlees	boodschappen doen
de aardappelen	de aardappel	de groenten
het fruit	meebrengen	de melk
het vertrek	duur	de ham

ankommen	(sich) anziehen	aussteigen
bei	das Beispiel	zum Beispiel
benutzen	besuchen	draußen
das Fahrrad	die Fahrräder	der Fußball
die Haltestelle	der Kuchen	der Morgen
der Nachmittag	schön	die Sehenswürdigkeit
die Sehenswürdigkeiten	spielen	wandern
der Zug	zurück

uitstappen	zich aankleden	aankomen
bijvoorbeeld	het voorbeeld	bij
buiten	bezoeken	gebruiken
de voetbal	de fietsen	de fiets
de ochtend	de taart	de halte
de bezienswaardigheid	mooi	de middag
wandelen	spelen	de bezienswaardigheden
	terug	de trein