Duits : Nederlands das Bett = het bed das Bild = de foto die Bilder = de foto's daneben = ernaast erzählen = vertellen finden = vinden gerne = graag der Herd = het fornuis die Küche = de keuken links = links mit = met die Mitte = het midden die Möbel = de meubels rechts = rechts der Schrank = de kast sitzen = zitten das Sofa = de bank stehen = staan viel = veel wohnen = wonen das Zimmer = de kamer die Zimmer = de kamers zufrieden = tevreden aber = maar also = dus anrufen = bellen antworten = antwoorden der Bahnhof = het station bald = gauw denn = want die Einladung = de uitnodiging das Getränk = het drankje die Getränke = de drankjes gehen = gaan die Hausaufgaben = het huiswerk das Kino = de bioscoop krank = ziek leider = helaas das Lokal = het café mitkommen = meekomen oder = of die Klassenarbeit = de toets die Klassenarbeiten = de toetsen (sich) treffen = afspreken, elkaar ontmoeten zusammen = samen der Montag = maandag der Dienstag = dinsdag der Mittwoch = woensdag der Donnerstag = donderdag der Freitag = vrijdag der Samstag = zaterdag der Sonntag = zondag