Frans : Nederlands Le ménage n’est pas fait dans ma chambre. = De kamer is niet schoongemaakt. réserver une chambre = een kamer reserveren Je suis désolé. = Het spijt me. inclus = inbegrepen La connexion Internet ne marche pas. = Internet doet het niet. Pouvez-vous épeler votre nom ? = Kunt u uw naam spellen? C’est Monique à l’appareil. = U spreekt met Monique. Qu’est-ce que je peux faire pour vous ? = Wat kan ik voor u doen? sans frais = zonder kosten à l’approche de = bij het naderen van fou = gek la salle de classe = het klaslokaal Il a peur. = Hij is bang. Il passe son temps à réviser. = Hij is de hele tijd aan het repeteren. Il est fâché. = Hij is kwaad. Je ne suis pas prêt. = Ik ben niet klaar. Je me plais à l’école. = Ik vind het leuk op school. Il ne faut pas exagérer. = Je moet niet overdrijven. Tu as l’air inquiet. = Je ziet er ongerust uit. Mon iPhone est éteint. = Mijn iPhone is uit. faire une séance de travail en commun = samen werken, gezamenlijk werken gâcher = verknoeien gai = vrolijk Il faut se dépêcher. = We moeten opschieten. Nous sommes surpris. = Wij zijn verbaasd. Ah non ! = Nee toch! Ces films se ressemblent. = Die films lijken op elkaar. Vraiment ? = Echt waar? un joueur de très haut niveau = een speler van heel hoog niveau Il passe encore un très bon film. = Er draait nog een heel goede film. Je vous en prie. = Graag gedaan, Geen dank. drôle = grappig passer une bonne semaine = een leuke week hebben Le début était ennuyeux. = Het begin was saai. Tu as trouvé le film comment ? = Hoe vond je de film? Je vous remercie de votre attention. = Ik bedank u voor uw aandacht. Je t’offre un cinéma. = Ik bied je een bioscoopje aan. J’ai trouvé le film prenant. = Ik vond de film boeiend. en plein air = in de open lucht Ah ça alors ! = Nou zeg! Ah bon ? = O ja? Ah zut ! = Verdorie! nul = waardeloos Je m’excuse. = Ik bied mijn excuses aan. Je n’ai pas le choix. = Ik heb geen keuze. J’aimerais avoir une nouvelle facture. = Ik wil graag een nieuwe factuur. Je voudrais porter plainte. = Ik wil een klacht indienen. être remboursé = geld terugkrijgen Qu’est-ce qui s’est passé avec l’appareil ? = Wat is er gebeurd met het apparaat? Pourriez-vous résoudre le problème ? = Kunt u het probleem verhelpen? pour compenser = om het goed te maken un avoir = een tegoedbon faire du bruit = lawaai maken Quel est le délai de livraison de ? = Wat is de levertijd van? éteindre = uitzetten (van apparaat) une erreur = een vergissing Je suis désolé ! = Wat vervelend! voler des affaires = spullen stelen des affaires de valeur = waardevolle spullen les serviettes = de handdoeken Ça aurait pu être pire. = Het had erger kunnen zijn. emmener = meenemen une assurance voyage = een reisverzekering déclarer un vol = een diefstal aangeven un guichet = een loket mettre son poids sur le pied = op de voet staan Il n’y a pas de fracture ? = Is er niets gebroken? une radiographie = een (röntgen)foto reposer = rust houden Pouvez-vous me prêter des serviettes ? = Kunt u mij handdoeken lenen? se tromper de train = de verkeerde trein nemen retourner à = terugreizen naar embaucher = aannemen l’entraînement des jeunes = de jeugdtraining les frais de voyage = de reiskosten la collaboration = de samenwerking résoudre une querelle = een ruzie oplossen une tente emportée par le vent = een weggewaaide tent C’était un privilège de ... = Het was een voorrecht te ... Il a de bons contacts avec les gens. = Hij kan goed met mensen omgaan. Quel sera mon salaire ? = Hoeveel ga ik verdienen? Je travaille comme volontaire. = Ik doe vrijwilligerswerk. J’ai trouvé l’annonce sur Internet. = Ik heb de advertentie op internet gevonden. J’ai passé un été formidable. = Ik heb een geweldige zomer gehad. Je peux résoudre des problèmes. = Ik kan problemen oplossen. J’apprends vite. = Ik leer snel. Ce job m’intéresse. = Ik vind die baan interessant. coopérer = samenwerken Vous avez fait une bonne impression. = U heeft een goede indruk gemaakt. Je termine mon emploi aujourd’hui. = Vandaag stopt mijn werk. Elle sait motiver les enfants. = Zij kan kinderen motiveren. l’origine des habitants = de herkomst van de bewoners Je ne le sais pas encore exactement. = Ik weet het nog niet precies. mes premières expériences = mijn eerste ervaringen Quelles activités y a-t-il ? = Wat is er te doen? se sentir chez soi = zich thuis voelen faire signe = een teken geven Mettre le petit-déjeuner dans la cuisine. = Het ontbijt in de keuken zetten. le frigo = de koelkast faire du café = koffie zetten la cafetière = koffiezetapparaat faire de la publicité = reclame maken Vous pouvez garder la clé. = U kunt de sleutel (bij u) houden. Quel est ton hobby ? = Wat is je hobby? Que désirez-vous comme petit-déjeuner ? = Wat wilt u als ontbijt?