Frans : Nederlands accessible = toegankelijk aspirer à = streven naar avancer = naar voren brengen confirmer = bevestigen de loin = verreweg déranger = storen en partie = gedeeltelijk encourageant = bemoedigend évident = vanzelfsprekend être lié à = verbonden zijn met l’adversaire = de vijand l’échec (m) = de mislukking la preuve = het bewijs le jugement = het oordeel le vide = de leegte ouvertement = openlijk se contenter de = zich tevreden stellen met sûrement = zeker apprécier = waarderen convenir = geschikt zijn façonner = vormgeven gérer = besturen ignorer = niet weten incontournable = waar je niet omheen kunt l’internaute (m/v) = de internetgebruiker le concepteur = de uitvinder le potager = de moestuin le sondage = de peiling persuader = overtuigen s’additionner à = erbij komen s’afficher = zich in het openbaar vertonen se lasser de = genoeg krijgen van se répandre = zich verspreiden avide = gretig consacrer à = wijden aan entretenir = onderhouden être de passage = op doorreis zijn indiquer = aanwijzen l’obligation = de verplichting l’outil (m) = het gereedschap la thèse d’État = het proefschrift le cadre = de leidinggevende le correspondant = de penvriend le réfugié politique = de politieke vluchteling le solitaire = de eenling savourer = genieten van se bousculer = zich verdringen surnommé = bijgenaamd acquérir = verkrijgen l’apparence (v) = het uiterlijk le cadavre = het lijk le conte = het verhaal décéder = overlijden diffuser = verspreiden effectuer = uitvoeren embrasser = kussen s’entraîner = trainen impressionner = indruk maken macabre = luguber le marbre = het marmer le masque mortuaire = het dodenmasker mou = zacht le moulage = de afdruk se noyer = verdrinken quoi qu’il en soit = hoe het ook zij ramasser = verzamelen repêcher = uit het water halen résistant = sterk le secouriste = de EHBO'er singulier = vreemd terminer = eindigen trembler = trillen la vitre = het raam être à son compte = eigen baas zijn être admis = toegelaten worden étroit = nauw gagner sa vie = zijn brood verdienen l’astuce = het trucje l’infirmier = de verpleegkundige la gestion = het beheer le conseil = het advies le médecin généraliste = de huisarts prendre le dessus = de overhand krijgen quasiment = bijna s’accrocher = hard werken contemporain = hedendaags continuer à = doorgaan effacer = uitwissen être embarrassé = in verlegenheid brengen être enceinte = zwanger zijn l’arrêt maladie (m) = het ziekteverlof la caisse de retraite = het pensioenfonds la plupart des gens = de meeste mensen la volonté = de wilskracht le congé maternité = het zwangerschapsverlof les congés payés = het betaalde verlof traîner = meeslepen être d’accord sur = het eens zijn over l’agriculteur (m) = de landbouwer l’artisan (m) = de vakman l’élection (v) = de verkiezing le champ = het veld le commerce équitable = fair trade le décès = het overlijden le dirigeant = de leider les frais (m) = de kosten plutôt que = eerder dan au fil du temps = in de loop van de tijd l’estime de soi (v) = het zelfrespect l’inverse (m) = het tegenovergestelde la perte = het verlies le deuil = de rouw le doute = de twijfel le processus = het proces pénible = pijnlijk proche de = dichtbij rester attaché à = vasthouden aan se plonger dans = zich storten in se séparer de = afstand doen van à force de = door steeds maar te baptiser = dopen couvert de = bedekt met en tant que = als grandir avec = opgroeien met le défi = de uitdaging le geste = het gebaar le mouvement artistique = de kunststroming le wagon = het rijtuig prouver = bewijzen