Frans : Nederlands à part = afgezien van atterrir = landen au delà de = meer nog dan extraterrestre = buitenaards la case = de hut la cendre = de as la parure = de tooi la préoccupation = de zorg la tribu = de stam le comble = het toppunt le drap = het laken le rassemblement = de bijeenkomst ne pas quitter des yeux = zijn ogen niet afhouden van on ne peut plus simple = allereenvoudigst pester = schelden prendre soin de = zorgen voor à travers = door attachant = aantrekkelijk avoir beau être = kunnen dan wel bouleverser = ingrijpend veranderen empêcher = verhinderen être à mille lieues de = heel ver weg zijn van impeccable = onberispelijk l’accumulation (v) = de opeenstapeling le barrage = de stuwdam les ennuis (m) = de problemen les ordures (v) = het vuil se mettre à = beginnen met considérer comme = beschouwen als hériter = erven la succession = de opvolging le rapport = het verband le territoire = het grondgebied mener la rébellion = de opstand leiden régner = regeren avoir l’embarras du choix = niet weten wat men kiezen moet fonder sur = baseren op gérer = beheren le domaine = het gebied les débouchés (m) = de toekomstmogelijkheden mener à = leiden naar prévoir = voorspellen se tourner vers = zich richten op envieux = jaloers l’appel (m) = de oproep l’employé(e) = de werknemer l’insulte (v) = de belediging le salarié = de betaalde kracht la veille = de vooravond le cauchemar = de nachtmerrie le réveil = de wekker