Frans : Nederlands à peu près = bijna / ongeveer apte à = in staat tot auparavant = daarvoor avoir de quoi vivre = genoeg hebben om van te leven avoir droit à = recht hebben op congelé = diepvries- convivial = gezellig essentiellement = voornamelijk estimer = schatten gérer = beheren l’étagère (v) = het wandrek la dignité = de waardigheid la fiche = de kaart la gestionnaire = de beheerder la retraite = het pensioen la veille = de vorige avond le lendemain = de volgende dag le lien = de band le montant = het bedrag le panier = het boodschappenmandje les lentilles = de linzen les moyens = de middelen les pâtes = de pasta lors de = tijdens récupérer = ophalen rompre = verbreken un atelier de cuisine = een workshop koken un plat cuisiné = een kant-en-klaargerecht une famille monoparentale = een eenoudergezin vraisemblablement = hoogstwaarschijnlijk économe = zuinig l’environnement (m) = het milieu l’angoisse (v) = de angst le jugement = het oordeel les courses = de boodschappen nourrir = voeden prévoir = voorzien révéler = onthullen transmettre = overdragen un aliment = een voedingsmiddel à perte de vue = onafzienbaar au profit de = ten gunste van citadin = stedelijk déserter = verlaten garder à l’esprit = in gedachten houden l’agrément (m) = het genoegen l’arbre (m) = de boom l’herbe (v) = het gras la campagne = het platteland lassé de = vermoeid la majorité = de meerderheid quotidien(ne) = dagelijks la terre = de grond la verdure = het groen le bitume = het asfalt le champ = het veld le chemin = de weg le spectacle = de voorstelling vague = vaag près les uns des autres = dicht bij elkaar ravi = dolblij recevoir des gens = mensen ontvangen sans aucun doute = zonder twijfel tenter = proberen des bocaux en verre = glazen potten le déchet = het afval être issu de = afkomstig zijn van insister = aandringen la joue = de wang persuader = overtuigen progressivement = geleidelijk ranger = opruimen la récup’ (récupération) = de kringloop réduire = verminderen relever un défi = een uitdaging aangaan la sobriété = de soberheid la source = de bron si bien que = zodat superflu = overbodig au cours de = in de loop van hésiter = aarzelen l’agence de voyages (v) = het reisbureau l’essence (v) = de benzine l’exode rural (m) = de leegloop van het platteland la baisse = de daling la contestation = de tegenwerping la valise = de koffer la vogue = de trend le baigneur = de badgast le mode de vie = de levensstijl le pouvoir d’achat = de koopkracht le propriétaire = de eigenaar le sentier = het voetpad les congés payés = de betaalde vakantie passer l’hiver = de winter doorbrengen se distinguer = zich onderscheiden un randonneur = een wandelaar une hausse = een verhoging une résidence secondaire = een tweede huis