Frans : Nederlands dominer = uitsteken boven humide = vochtig la canne à sucre = het suikerriet un récif de corail = een koraalrif l’escalade = het bergklimmen une éruption = een uitbarsting détruire = verwoesten survécu = overleefd une araignée = een spin la folie = de gekte avoir envie de = zin hebben om s’évader = ontsnappen la comédienne = de actrice enseigner = lesgeven anglophone = engelstalig emporter = meenemen le sac à dos = de rugzak l’École hôtelière = de hogere hotelschool le collier = de halsketting un séjour = een verblijf tout inclus = all-in climatisé = met airconditioning commun = gemeenschappelijk le baptême = de inwijding tandis que = terwijl un forfait = een aanbieding une épreuve = een proef avoir lieu = plaats hebben se rendre compte de = beseffen éprouver = voelen la racine = de wortel fier de, fière de = trots op ressentir = diep voelen tant que = zolang als s'arrêter = stoppen la séance = de zitting le soigneur animalier = de dierenverzorger la soigneuse animalière = de dierenverzorgster un entretien = een onderhoud