Il y a trois jours, j’ai vu un beau film à la télé.	L’audition est dans deux semaines.	C’est beau.
C’est impressionant.	C’est très joli.	C’est génial.
C’est cool.	C’est sympa.	C’est captivant. / C’est passionnant.
C’est formidable.	C’est fantastique.	C’est facile.
C’est incroyable.	C’est normal.	C’est ordinaire.
C’est bête.	C’est embêtant.	C’est ennuyeux.
C’est difficile.	C’est horrible.	C’est dangereux.
C’est calme.	C’est tranquille.	Bof, ça va.
Le prof est très sévère.	Madame Lecours est gentille.	Ce chanteur a l’air bien.

Het is mooi. (uiterlijk)	De auditie is over twee weken.	Drie dagen geleden heb ik een mooie film op tv gezien.
Het is gaaf.	Het is heel mooi. (uiterlijk)	Het is indrukwekkend.
Het is boeiend / spannend.	Het is aardig / Het is gezellig	Het is te cool.
Het is gemakkelijk.	Het is fantastisch.	Het is geweldig.
Het is gewoon.	Het is normaal.	Het is ongelooflijk. ± (gaat wel, neutraal)
Het is vervelend.	Het is lastig.	Het is dom.
Het is gevaarlijk.	Het is vreselijk.	Het is moeilijk.
Ach, dat gaat wel.	Het is rustig.	Het is kalm.
Die zanger ziet er goed uit.	Mevrouw Lecours is aardig.	De leraar is erg streng.

La vedette joue très bien.	C’est vrai?	Ce n’est pas vrai! / C’est pas vrai!
Ah non, pas moi!	Ah bon!	Qu’est-ce que tu préfères, le rap ou le jazz?
Je préfère le rap.

Het is niet waar!	Is het waar?	De filmster speelt erg goed.
Wat vind je leuker, rap of jazz?	Oh!	Oh nee, ik niet!
		Ik vind rap leuker.