Frans : Nederlands la petite-fille = de kleindochter le petit-fils = de kleinzoon la soeur = de zus le frère = de broer le cousin = de neef la cousine = de nicht appeler = opbellen, roepen avoir raison = gelijk hebben compter sur = rekenen op une erreur = een vergissing être en train de = bezig zijn te le beau-père = de stiefvader le divorce = de echtscheiding heureusement = gelukkig avoir besoin de = nodig hebben volontiers = graag le coeur = het hart le guide = de gids une usine = een fabriek confirmer = bevestigen remercier = bedanken profond = diep un billet = een (toegangs-)kaartje Qu’est-ce qui se passe? = Wat gebeurt er? il vient de partir = hij is net vertrokken descendre = uitstappen proche = dichtbij à côté de = naast