Qu’est-ce que tu as fait?	Qu’est-ce qu’il a fait?	Qu’est-ce qu'elle a fait?
Qu’est-ce que vous avez fait?	Qu’est-ce qu’ils ont fait?	J’ai fait du foot.
J’ai fait de la plongée.	J’ai fait de la pêche	J’ai fait du cheval.
Nous avons fait des promenades à pied.	Nous avons fait une balade en voiture. / Nous avons fait un tour en voiture.	Je suis allé au cinéma. / Je suis allée au cinéma.
Je suis allé à la plage.	Je suis allé à la disco. / Je suis allée à la disco.	Qu’est-ce que tu vas faire?
Je vais visiter un musée.	Je vais faire du cheval.	Je vais faire une promenade en vélo.
Nous n’allons pas faire de plongée.	Nous n’allons pas faire de cheval.	Tu as été où?
Il a été où?	Monsieur, vous avez été où?	Ils ont été où?
J’ai été en France.	Il a été au Maroc.	J’ai été aux États-Unis.

Wat heeft zij gedaan?	Wat heeft hij gedaan?	Wat heb je gedaan?
Ik heb gevoetbald.	Wat hebben zij gedaan?	Wat hebben jullie gedaan / Wat heeft u gedaan?
Ik heb paardgereden.	Ik heb gevist	Ik heb gedoken
Ik ben naar de bioscoop gegaan.	We hebben een autotocht gemaakt.	We hebben wandelingen gemaakt.
Wat ga je doen?	Ik ben naar de disco gegaan.	Ik ben naar het strand gegaan.
Ik ga een fietstocht maken.	Ik ga paardrijden.	Ik ga een museum bezoeken.
Waar ben je geweest?	Wij gaan niet paardrijden.	Wij gaan niet duiken.
Waar zijn zij geweest?	Meneer, waar bent u geweest?	Waar is hij geweest?
Ik ben in de VS geweest.	Hij is naar Marokko geweest.	Ik ben in Frankrijk geweest.

Ils ont été au Cap-Ferret.	C’était comment?	C’était formidable.
C’était fantastique.	C’était super.	C’était chouette.
C’était cool.	C’était pas mal.	C’était pas terrible.
C’était nul.	C’était ennuyeux.	C’était facile.
C’était difficile.	C’était dangereux.	C’était délicieux.

Het was geweldig.	Hoe was het?	Zij zijn in Cap-Ferret geweest.
Het was leuk.	Het was super.	Het was fantastisch.
Het was niet geweldig.	Het was niet slecht.	Het was cool.
Het was gemakkelijk.	Het was saai.	Het was waardeloos.
Het was heerlijk.	Het was gevaarlijk.	Het was moeilijk.