Frans : Nederlands la ville natale = de geboortestad le décès = het overlijden l’association = de vereniging avoir mal au coeur = misselijk zijn une radio = een röntgenfoto aïe! = au! le lendemain = de volgende dag passer = draaien souffrir de = lijden aan la sono = de geluidsinstallatie siffler = suizen s’allonger = languit gaan liggen élevé = hoog tirer la langue = je tong uitsteken ça ressemble à = dat lijkt op peser = wegen envoyer = sturen guérir = genezen le nez qui coule = de loopneus la goutte = de druppel la douleur = de pijn en cas de = in geval van le mode d’administration = de wijze van toediening chercher = zoeken une chute = een val le kiné / le kinésithérapeute = de fysiotherapeut l’épaule = de schouder un blessé = een gewonde (m) une blessée = een gewonde (v) revenir = terugkomen un sparadrap = een pleister la toux = de hoest de mal en pis = van kwaad tot erger se sentir = zich voelen enrhumé = verkouden pleuvoir = regenen mouillé jusqu’aux os = doornat l’infirmière = de verpleegster respirer = in- en uitademen faire l’affaire = voldoende zijn