Frans : Nederlands la petite-fille = de kleindochter le petit-fils = de kleinzoon le frère = de broer la soeur = de zus appeler = opbellen / roepen avoir raison = gelijk hebben après = na le divorce = de echtscheiding rester = blijven le beau-père = de stiefvader / de schoonvader avoir besoin de = nodig hebben volontiers = graag le séjour = het verblijf le cousin = de neef la cousine = de nicht discuter = bespreken un rôle principal = een hoofdrol le quartier = de wijk diffuser = uitzenden devenir = worden le renard = de vos l’oie = de gans le loup = de wolf seul = alleen en ligne = online un aller simple = een enkele reis un aller retour = een retourtje un problème = een probleem exactement = precies exagérer = overdrijven un truc = een ding