On va boire un verre? / On va boire un pot?	On va manger quelque chose?	Je t’invite au restaurant.
Je t’invite au café.	Deux cafés et un thé, s’il vous plaît.	Je prends un coca.
Je prends un Orangina.	L’addition, s’il vous plaît.	Monsieur, s’il vous plaît.
Madame, s’il vous plaît.	On a réservé une table au nom de … .	On est quatre.
On est six.	Je voudrais la carte, s’il vous plaît.	Comme dessert, je prends … .
À votre santé.	Bon appétit.	Pardon, monsieur... .
Pardon, madame ... .	On n’a pas encore ... .	On a commandé aussi … .
Je n’ai pas commandé … .	Vous avez oublié … .	Mon steak est trop cuit.
Mon steak est pas assez cuit.	Mes frites sont trop salées.	Mon hot-dog est froid.

Ik nodig je uit om naar het restaurant te gaan.	Gaan we iets eten?	Gaan we iets drinken?
Ik neem een cola.	Twee koffie en een thee, alstublieft.	Ik nodig je uit om naar het café te gaan.
Je roept de ober.	De rekening, alstublieft.	Ik neem een Orangina.
We zijn met z’n vieren.	We hebben een tafel gereserveerd op naam van … .	Je roept de serveerster.
Als toetje/dessert neem ik ... .	Mag ik de kaart, alstublieft?	We zijn met z’n zessen.
Sorry, meneer … .	Smakelijk eten.	Op uw gezondheid, proost.
We hebben ook … besteld.	We hebben nog geen ... .	Sorry, mevrouw … .
Mijn steak is te gaar.	U heeft … vergeten.	Ik heb geen … besteld.
Mijn hotdog is koud.	Mijn frietjes zijn te zout.	Mijn steak is te rauw.

Il y a une erreur dans l’addition.	C’est délicieux!	C’est excellent!
J’adore ça!	Je suis fou de ... / Je suis folle de ...	C’est très bon.
J’aime ça.	C’est bon.	C’est correct.
Bof, ça va.	Je n’aime pas ça.	C’est dégoûtant.

Dat is uitstekend!	Dat is heerlijk!	Er is een fout in de rekening.
Het is erg lekker.	Ik ben gek op ...	Ik ben er dol op!
Het is wel oké.	Het is lekker.	Ik houd ervan.
Het is vies, walgelijk.	Ik vind het niet lekker.	Ach, het gaat wel.