Frans : Nederlands la petite-fille = de kleindochter le petit-fils = de kleinzoon la soeur = de zus le frère = de broer le cousin = de neef la cousine = de nicht le beau-père = de stiefvader appeler = opbellen après = na avoir raison = gelijk hebben le divorce = de echtscheiding rester = blijven compter sur = rekenen op j’ai vu = ik heb gezien rare = zeldzaam être en train de = bezig zijn te heureux = gelukkig avoir besoin de = nodig hebben volontiers = graag un rôle principal = een hoofdrol en effet = inderdaad résister à = weerstand bieden aan la reine = de koningin faire des études = studeren en urgence = met spoed engager = in dienst nemen drôle = grappig choisir = kiezen un billet = een toegangskaartje en ligne = online un aller simple = een enkele reis un aller retour = een retourtje un problème = een probleem ne ... plus = niet meer exactement = precies tomber amoureux = verliefd worden exagérer = overdrijven Pas mal! = Niet slecht!