Frans : Nederlands faire du théâtre = toneelspelen faire du doublage = inspreken / inspreken (in landstaal) une pub = een reclamespotje / een reclame il suit (suivre) / il suit = hij volgt des cours de théâtre = toneellessen avoir lieu = plaatsvinden / plaatshebben assister à = bijwonen le port = de haven fatigant = vermoeiend voir = zien il a commencé = hij is begonnen une bonne tête = een goed hoofd avoir envie de = zin hebben om / zin hebben in je pars pour = ik vertrek naar Tu es gâté! = Jij wordt verwend! / Jij bent verwend! un nuage = een wolk une grosse vague = een grote golf Ne perds pas = Verlies niet un bain de mer = een duik in zee la fraîcheur = de frisheid vous pouvez = jullie kunnen / u kunt accompagné = begeleid se balader = rondwandelen / wandelen j’ai traversé = ik ben gegaan door / ik ben gelopen door un agent de sécurité = een veiligheidsbeambte / een veiligheidsagent j’ai répondu = ik heb geantwoord il a pris = hij heeft genomen il a mis = hij heeft gelegd / hij heeft gezet un panneau solaire = een zonnepaneel le tapis = de bagageband être climatisé = airconditioning hebben / airco hebben faire du bruit = lawaai maken décoller = opstijgen avoir droit à = recht hebben op faire de son mieux = zijn best doen / haar best doen rendre agréable = aangenaam maken le hublot = het vliegtuigraampje / het raampje un retard = een vertraging il a dit = hij heeft gezegd le vol = de vlucht venir chercher = ophalen / afhalen le mineur = de minderjarige assez = tamelijk / nogal une escale = een tussenlanding / een tussenstop une balade = een wandeling / een tochtje un chameau = een kameel